zondag, juni 23, 2024

Weer over een zin

Ik las deze zin:

Een doorn is geen splinter, want daar zitten geen weerhaakjes aan.

Mijn eerste, onmiddellijke, onbekookte reactie was: ‘Ja, duhuh! Niet dus! Aan een splinter zitten géén weerhaakjes, aan een doorn juist wèl, althans: dat kan voorkomen!’

Vervolgens, na een moment van bezinning, bedacht ik dat een beetje schrijver dat natuurlijk (pun intended) ook wel weet, en dus niet zoiets wil zeggen als wat ik in die zin las. De meer naar de dieptestructuur neigende formulering van deze zin zou dus niet zijn:

a) Een doorn is geen splinter, want aan een doorn zitten geen weerhaakjes.

maar: 

b) Een doorn is geen splinter, want aan een splinter zitten geen weerhaakjes.

Na een tweede moment van overwegingen (het is weer zo’n geval van: ik begrijp het wel, maar het staat er niet) vroeg ik me af waarom de betreffende schrijver, Daniël Rovers, hier in één, weliswaar samengestelde, zin van het ene grammaticale onderwerp (Een doorn) plots overstapt of -springt naar een ander, namelijk daar, dat hier kennelijk (maar m.i. niet klaarblijkelijk) naar splinter verwijst? Inderdaad neem ik daarbij de vrijheid te veronderstellen dat mijn intuïtie me niet bedriegt. Dat ik het slachtoffer kan zijn van syntactisch gezichtsbedrog, zou ik waarschijnlijk eigenlijk juist niet moeten uitsluiten.

Enige bijkomende overwegingen waren geen overwegingen maar vragen: ‘Hoe kan ik deze zin beter formuleren?’ en: ‘Hebben echt alle doorns (doornen) weerhaakjes?’

Als antwoord op de tweede vraag kwam in mij naar boven: ‘Ik dacht het niet.’ Maar een bioloog ben ik niet en m’n rozenstruiken heb ik, toen ik die nog had, nooit met behulp van een microscoop bezien. 

Op mijn biologische lekenvraag (ik lijd nauwelijks aan biologische intuïtie) gaf de zoekmachine op zondagochtend mij niet snel genoeg een helder antwoord. Wel kreeg ik de onbedoelde informatie dat een bamboesplinter, in weerwil van Rovers apodictische uitspraak, weerhaakjes maakt. Rovers’ maxime klopt dus (ook) van de andere kant niet.

Nu gaat het in de roman waar ik de zin in las, Walter (Wereldbibliotheek, Amsterdam 2011, pagina 31) over een splinter van de vloer van een slaapzaal in een klein-seminarie in Noord-Brabant in 1953; ik vermoed (inderdaad, ik weet niets van rooms-katholieke architectuur) dat bij de bouw daarvan weinig met bamboe werd gewerkt. Dat moet toch ook in de overweging worden betrokken, met andere woorden: het kan zijn dat Rovers zijn hoofdpersoon, Walter, bij wie de focalisatie ligt, niet verder laat kijken dan zijn neusje lang is of dan zijn eikenhouten dormitorium klein was.

Daar komt nog bij dat Walter (plm. 13 jaar oud in het betreffende hoofdstuk) door die splinter terugdenkt aan een preek van een pater die refereerde aan de doornenkroon van Jezus van Nazaret die, voor zover ik de dominee eertijds goed begrepen heb, niet van bamboe was gefabriceerd (diens doornenkroon, bedoel ik). De nieuwe bijbelvertaling heeft het over doorntakken als basismateriaal van dat sarcastische ornament, lees ik op Wikipedia.

Ik tik verder en wacht intussen op een interessante suggestie van een plantkundige bioloog op mijn tweede vraag.

Nog voor ik een antwoord kon gaan bedenken op de eerste vraag, trof mij de herinnering aan een andere tweedelige zin met nevenschikkend voegwoord, die ik reeds had gelezen en geciteerd voor ik was begonnen aan het lezen van de roman van Rovers. Die zin trof ik aan in een recensie in De gids van 1933 door Martinus Nijhoff van Jeanne van Schaik-Willings roman Uitstel van executie (1932):

De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit.

Daar is ook wel wat ontleedkunde op los te laten. Maar zelfs tastend op je syntactische klompen voelt de verhouding tussen de twee delen van deze zin in nuce veel evenwichtiger aan. Bijzonder is wellicht dat pas na lezing van de gehele zin duidelijk wordt dat De puinhoop niet het onderwerp is van de eerste deelzin, maar het naamwoordelijk deel van het gezegde ervan. Doordat de ontkenning in de eerste deelzin (gemarkeerd door niet) benadrukt wordt door de afwijkende formulering van de zin, krijgt deze veel nadruk, en de erop volgende positieve propositie in de tweede deelzin krijgt daardoor eens te meer aandacht, die ook getrokken wordt door de alliteratie van gras en groeit. Dat laatste woord van de zin staat in vol contrast met de inhoudelijke noties die verbonden zijn aan de eerste woordgroep ervan. Mooier kan een antithese niet geformuleerd worden.

Wat nu, dacht ik, als ik de Rovers-zin licht aanpas in de richting van de Nijhoff-zin:

Een doorn is geen splinter, want er zitten geen weerhaakjes aan.

Dán zou de verwijzing in het tweede deel (door er) naar het onderwerp in het eerste deel volgens mij meer voor de hand liggen. Het bijwoord daar in de Rovers-zin verwijst volgens mijn intuïtie net wat anders dan het er van Nijhoff. Ik zou wel willen weten of dat formeel en theoretisch klopt.

Bij aanpassing van de Nijhoff-zin in de richting van de Rovers-zin gebeurt er in mijn syntactische gevoelscentrum echter gek genoeg nagenoeg niets :

De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat daar groeit.

Wel kan het zijn dat daar nu de mogelijkheid heeft de lezer af te leiden van de puinhoop naar een andere plaats; en dat is niet de bedoeling.

Behalve op hulp, bijstand, informatie en inzicht van een plant-, hoop ik nu ook op die van een taal- of taalgebruikskundige, iemand die schik heeft in dit soort (minimalistische) varianten in zinsbouw of woordkeus met al dan niet verwarrende implicaties voor de betekenis.

Bouwstenen van deze post verschenen eerder op Instagram s.v. De vrolijke hermeneut ©
Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

dinsdag, juni 18, 2024

Vergeten of genegeerd?

Jeanne van Schaik-Willing (1895-1984) heeft geen eigen website of zelfs maar een Wikipediapagina. Dat doet me, nu ik de tweede druk (1937) van haar roman Uitstel van executie (1932) aan het lezen ben, vrezen voor de plaats die haar is toebedeeld in wat er in mijn boekenkast nog rest aan papieren handboeken Nederlandse literatuurgeschiedenis.

Naslag.

Die vrees bleek terecht. Alleen Bel (2015) noemt haar, maar dan wel vijf maal. In eerste instantie (p. 599) om te melden dat Van Schaik-Willing Amerikaanse literatuur recenseerde in De gids; er is Bel namelijk veel aan gelegen om te benadrukken dat in de jaren twintig van de twintigste eeuw er in de Nederlandse letteren belangstelling was voor Amerika.

Dan noemt ze haar (p. 696) als de enige vrouwelijke recensent van de drie die A.H. Nijhoff op basis van haar romandebuut Twee meisjes en ik (in de Gids van 1930) binnenhaalden als een nieuw talent; de anderen vonden het maar viezigheid, wat die Nettie Wind vertelde.

Daarna (p. 700) beschrijft Bel dat Van Schaik-Willing volgens Simon Vestdijk ‘een belangrijk Nederlands vrouwelijk auteur’ was, ‘de enige van Europees peil, die qua formaat niet onder hoefde te doen voor Virginia Woolf.’ Met mannelijke auteurs vergeleek Vestdijk haar niet. Wat Bel dan weer niet vermeldt, is dat Van Schaik-Willink en Vestdijk samen De overnachting (1947) schreven, een roman in brieven.

Ten vierde wordt zij genoemd, naast Marianne Philips, omdat zij zich teruggetrokken had als medewerkster aan een verhalenbundel (1940) geïnspireerd op het schilderij Het gele huis van Carel Willink. Volgens de samensteller, H.J. Smeding, was dit ‘[n]iet omdat zij van hun jood-zijn een probleem maakten, maar eenvoudig omdat zij ineens een ander probleem hadden: er levend door te komen.’

Ten slotte noemt Bel Van Schaik-Willing (p. 913) omdat zij, ‘die een gedicht van [David] Koker in de schoolkrant Vulpes had gelezen’, Koker in contact heeft gebracht met Menno ter Braak.

Van Schaik-Willing lijkt al met al meer een vijfde wiel aan een onbenullige literaire aanhangwagen dan een respectabele en interessante schrijfster met eigen literaire merites, al zouden het er maar vijf zijn.

Soms is het moeilijk de spelregels van de literatuurgeschiedschrijving te doorgronden.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag, juni 12, 2024

De man van wien ik dit verhaal vertel

keerde voor kort naar zijn geboorteland;

Altijd gedacht dat de bepaling ‘voor kort’ naar twee kanten uit kon worden gelegd. Enerzijds kan ze doelen op de beperktheid van de periode dat de man in zijn geboorteland terug wilde zijn of beoogde te zijn, dat hij er idealiter maar korteventjes zou zijn, en al weer snel de hort op wilde, op reis, op zoek. Niets in de tekst wijst op een terminale ziekte van de hoofdpersoon of iets anders wat zijn verblijf op voorhand slechts van korte duur zou laten zijn, hoe ironisch dit ook mag lijken in het licht van het autobiografisch gehalte van de tekst en Marsmans levensloop, die zich niet verder uitstrekte dan het verschijningsjaar van het gedicht waar de regels uit zijn geciteerd, Tempel en kruis (1940).

Anderzijds kan de bepaling erop wijzen dat de man onlangspas, recentkort geleden terug is gekeerd, waarbij de implicatie wagenwijd openstaat dat zijn terugkeer langdurig of zelfs definitief zou (moeten) zijn. 

De volgende regels van de opening van Tempel en kruis laten beide mogelijkheden open:

’t wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam
boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tussen twee grachten ligt
aan ’t plein dat als een zeester in het zand
zijn schachten uitzendt in de mijn de stad.

Het ligt er maar aan wat je onder ‘kort’ verstaat, maar de mogelijkheid van een soort auctoriale ironie is ook aanwezig: de man, die, naar later blijkt, al veel van de (westerse) wereld gezien heeft, zou maar eventjes terugkeren, maar kijk hem nou: hij weet zich al een jaar niet los te maken van die geboortegrond. Iets belangrijkers dan hij had verwacht, houdt hem er vast.

Uit de rest van dit lange gedicht wordt het de lezer wel duidelijk dat deze man terugkeerde omdat hij iets groots wilde gaan verrichten: een grootse terugblik op de lange en bochtige afgelegde weg vastleggen, uitmondend in een diepgaand inzicht in hoe het verder moet gaan zowel met hemzelf als met de wereld of anders wel met alle schrijvers en dichters in die wereld.

Al lezende in Marsmans roman De dood van Angèle Degroux (1933) kwam ik meerdere keren (een variant van) deze bepaling tegen, maar dan in een context waarin geen mogelijkheid voor ambiguïteit is, en alleen de betekenis kort geleden geïntendeerd lijkt te zijn, of alleen een andere. Het servetje waarop ik enkele vindplaatsen noteerde, ben ik kwijt, maar bij herlezing van de roman, vond ik er al snel een terug. In het hoofdstuk ‘De geest zweeft over de wateren....’ denkt Charles de Blécourt terug aan zijn ooit ergens bij iemand verwekte zoon:

Voor vijf jaar had de moeder [van zijn zoon] hem eenmaal geschreven, of hij niet eens over wou komen om den jongen te zien.

Het kan hier niet anders zijn dan dat Charles zich herinnert dat Ann hem vijf jaar geleden schreef om zijn zoon eens op te zoeken; het joch was toen tien, wat wel past bij de speeltuin waarin de ontmoeting in Londen aansluitend plaatsvond.

Verder zoeken in een digitale editie is niet al te moeilijk, maar kost wel tijd. Het woord ‘voor’ komt in deze  roman 266 keer voor, en het schiften op de betreffende bepaling moet met de hand en op het oog. Ik laat het dus bij een uiterst onvolledige verkenning, als het al geen steekproefje heten mag:

1. De nacht had in deze naargeestige straten, waarin het leven al voor jaren gestorven scheen, de benauwde verlatenheid van een droom.

2. langzamerhand ontspon zich tuschen hen een gesprek over hollandsche literatuur waarin Rutgers niet erg goed meer thuis was sinds hij voor twintig jaar het land verlaten en in Parijs zijn landgenooten vermeden had.

3. om de verheugde gezichten der menschen, die tot voor kort nog zoo somber waren geweest

4. Hij had haar voor enkele dagen, toen hij geheel was vastgeloopen in zijn neerslachtigheid, opgebeld en deze afspraak gemaakt

Ook het gebruik met de andere betekenis, gedurende, is eenduidig:

5. wanneer een boek hem soms boeide vergat hij voor korten tijd dat in zijn vreemd mismaakt lichaam zijn hart lag te wachten op zijn dood.

6. Hij vermoedde wel dat de vrouw als hij weg was voor enkele oogenblikken de ramen open zou zetten om wat lucht en daglicht naar binnen te laten , maar als hij terug kwam was alles weer dicht.

Me dunkt dat de dichter Marsman de ironische betekenismogelijkheid van zijn formulering in Tempel en kruis maar beter had moeten proberen uit te sluiten; de tekst is er te ernstig en serieus voor. Maar het kan ook zijn dat hij zich niet bewust was van deze duidingsmogelijkheid c.q. dat hij gewend was geraakt aan zijn eigen gebruik deze dus idiosyncratisch te noemen formulering en dat hij er geen nuance meer in hoorde.


In ‘de’ literatuurgeschiedenis,* om het daar ook nog even over te hebben, is Marsman geen onbekende. Zie hier wat ik thuis op handboekpapier over hem vond.

Van Bork en Laan (red., 1986) noemen Marsman op twaalf bladzijden, maar niet om zijn proza.

Ruiter & Smulders (1996) bespreken, citeren, belichten, gebruiken Marsman negentien maal volgens hun register (dat is even veel als Jacques Maritain). Hij komt onder meer eenmaal voor in de tekst als ‘van oorsprong hervormde vitalist’, een unieke typering van deze dichter, maar weer geen enkele keer als romancier.

Anbeek (1990/1999) heeft voor Marsman negentien plekjes in zijn handboek gereserveerd, afgaande op het register, waarvan zes met een referentie aan zijn debuut Verzen, waaraan zelfs een hele paragraaf van anderhalve bladzijde is gewijd, volgend op een paragraaf van tweeëneenhalve bladzijdes over ‘Marsman in De vrije bladen’. Over zijn creatieve proza geen syllabe.

In Rock e.a. (red., 2013) komt de naam van Marsman maar één enkele keer voor en dat is in een oplepeling van het soort vragen dat in het literatuur-analytische handboek Literair mechaniek aan literatuur wordt gesteld. Met eenvoudige literatuurgeschiedenis, zoals ik die hier begrijp, heeft dat niets te maken.

Vaessens (2013) noemt Marsman op acht bladzijden (de twee verwijzingen naar de ‘Noten’ genoemde bronnenlijst van citaten tel ik niet mee). Hij wordt niet alleen als dichter, maar ook als essayist annex tijdschriftleider en literaire bentgenoot van anderen genoemd. Over zijn proza geen lettergreep.

Bel (2015) loopt, zoals wel vaker, gigantisch uit de maat met 78 (achtenzeventig) bladzijden waarop Marsman volgens het register ter sprake komt; gelukkig staat apart weergegeven welke teksten daarbij aan de orde komen, en dat zijn Critisch proza, Penthesileia, Tempel en kruis, Verzen en (met Vestdijk) Heden ik, morgen gij. Over die laatste tekst meldt Bel weinig meer dan dat Vestdijk en Marsman die gezamenlijk schreven, dus ik overdrijf niet als ik zeg dat ook zij geen literair-historische iota wijdt aan het literaire proza van Marsman.

Vergeten is Marsman als dichter, smaakmaker, criticus, tijdschrift-bobo, (mede)spin in het literaire web niet. Dat hij ook proza produceerde, wordt door de literatuurgeschiedschrijvers collectief genegeerd. Jammer, want naar mijn idee is De dood van Angèle Degroux beter, meer intrigerend dan menig criticus destijds van oordeel was. Maar wellicht zet een geschiedschrijver van de literatuur zijn of haar of diens koers toch ook uit op basis van de contemporaine kritiek.


*Om misverstand te voorkomen: ik zoek deze auteur alleen op in de handboeken literatuurgeschiedenis die hier thuis nog fysiek, analoog, materieel achter mijn rug staan, zijnde de resterende handboeken die ik in mijn werkzame leven gebruikt heb bij het (voorbereiden van) onderwijs in de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur aan eerste- en tweedejaars studenten Nederlands aan de UU. Ik weet dat er veel meer naslagwerken zijn, maar dit is wat mij nu, in otium, rest van de bronnen waarmee ik, met mijn collegae, geprobeerd heb studenten te verlichten. Lodewick, daar hadden we het vroeger ook mee geprobeerd, en Knuvelder niet te vergeten, dat was zelfs mijn (vierdelige) studiehandboek nog, maar, geloof het of niet, die hebben de weg naar de ondergrondse papiercontainer goed weten te vinden, met een doffe plof, bij mijn verhuizing van de bisschopsstad naar het heerlijke, hoger gelegen Arnhem. Schenkeveld-van der Dussen (red., 1993) is gespaard maar elders gebleven.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag, juni 05, 2024

Het huwelijk, maar niet van Elsschot

Onlangs las ik een boek over de nogal hoogdravende maar zeker voor een van de betrokkenen zeer slecht eindigende, buitenechtelijke relatie van Charlotte von Stein en Johann Wolfgang (von) Goethe. Het heet Charlotte von Stein. Een episode en is geschreven door Top Naeff. Zij spreekt nergens een kwaad woord over die relatie. Ik las de derde druk, die verscheen in 1949. Het is een bijzondere, gewijzigde druk, verschenen ter gelegenheid van de tweehonderdste viering of herdenking van Goethes geboorte. Die gelegenheid wordt gememoreerd door een lichtelijk idioot buikbandje. Het boek gaat immers helemaal niet over de geboorte van Goethe.


Het boek verscheen oorspronkelijk in 1921. Is de derde druk qua uitvoering al mooi, die eerste druk vind ik nog veel mooier. Dat ontdekte ik toen ik de DBNL raadpleegde. In de daar bewaarde scans van het boek is het fraaie binnenwerk te bewonderen; ik herkende onmiddellijk mijn favoriete drukletter, de Hollandse Mediaeval van S.H. de Roos. De DBNL heeft natuurlijk ook een foto van (de voorkant van) het omslag. Helaas geeft de DBNL geen nadere informatie over de materiële uitvoering van het werk.

Toevallig scheerde een eerder leesverslag op Klasse! over mijn beeldscherm. Het betreft Een Indisch huwelijk van Carry van Bruggen. Ook dat boek verscheen oorspronkelijk in 1921. Maar nog verrassender dan het jaar van verschijnen, vond ik de overeenkomst in thematiek: alles is leuker dan een huwelijk, als ik het even kort door de bocht mag formuleren. Niet minder verraste me de uiterlijke vorm van het werk.

In mijn uit diverse bronnen geputte beschrijving van dat boek las ik: 

Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1921. De literaire luxe-reeks. Bandontwerp: J.B. Heukelom, belettering: S.H. de Roos.

Ik had dus wel gezien dat het een deel uit een reeks was, maar die reeks kwam voor mij pas tot leven toen ik er een tweede deel van had gezien.

De vraag die zich nu aandient, luidt: is de literaire luxe-reeks een verzameling van werken waarin de aard en staat van het burgerlijk huwelijk ter discussie wordt gesteld (of is dat onderwerp gewoon zo oud als de literatuur of als het huwelijk)?

Wikipedia leert me dat het antwoord ontkennend moet zijn (en dat de parenthese dus meer kans maakt op correctheid). De reeks is inhoudelijk/thematisch op z'n zachts gezegd een samenraapsel. De selectiecriteria moeten van een andere aard zijn geweest. Ik leer er ook uit dat het biografisch essay van Naeff wel al in 1921 was verschenen, maar dat pas zes jaar later de tweede druk in de Literaire Luxe-reeks zou zijn opgenomen. Ik zou nu dus mijn leesverslag moeten aanpassen (the cloud is nog veel geduldiger dan papier). Maar dat doe ik pas als ik de gegevens gecontroleerd heb dus niet. Hoeft ook niet.

Controle
De scans in de DBNL tonen een titelpagina van Charlotte von Stein met zo’n Heukelomse versiering, voorzien van titel, auteursnaam, plaats van uitgave, naam van de uitgeverij en het jaar van uitgave, in casu 1921 (en niet 1927). Dito met betrekking tot Van Bruggens Een Indisch huwelijk. DBNL meldt ook nadrukkelijk dat het de eerste druk betreft zowel waar het gaat om het boek van Naeff als om dat van Van Bruggen. Eerlijk gezegd vertrouw ik die lui van de DBNL als het gaat om dit soort gedigitaliseerde feiten.





Tweede les van vandaag:
laat je geen Wikipedialoer draaien
(blijf zelf opletten).

Dus ik deed nog een controle. Ik selecteerde het eerste werk uit de reeks. Daarbij maakte ik gebruik van de Wikipedia-lijst. De eerstgenoemde tekst in de literaire luxe-reeks is daar: Is. Querido, De jeugd van Beethoven. Nadere gegevens zijn: ‘1e druk 1919, 2e 1921 in deze reeks’. Dit werk is aanwezig in de DBNL. Daar vind ik wederom een foto van het kenmerkende Heukelomomslag (zie afbeelding), plus gegevens in de verantwoording. Deze laatste luiden: 

bron
Israël Querido, De jeugd van Beethoven. 1919
[...]
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt scans in PDF-formaat van De jeugd van Beethoven van Israël Querido uit 1919.

De scan van de titelpagina (hiernaast) bevat echter duidelijk het jaartal 1921.

Dan maar een blik in de KB-catalogus geworpen. Daarin staan beide boeken vermeld, maar niet als eerste en tweede druk, en alleen het werk uit 1921 heeft de annotatie ‘Literaire luxereeks’.

Derde les van de dag:
kies zelf welk rad (je) voor je ogen draait
(blijf lachen)                                        

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.