woensdag, november 19, 2025

Prijzen winnen

Buwalda brak in 2010 door met zijn debuutroman Bonita Avenue, waar hij verscheidene grote prijzen voor won

Deze (deel)zin las ik vandaag op mijn lijfstek Neerlandistiek.nl in een notitie die mijn aandacht af probeerde te leiden van de met de Prix Goncourt 2024 gelauwerde roman Houris (2024) van Kamel Daoud die ik nu aan het lezen ben, althans de digitale Nederlandse vertaling ervan (en wat deed het me zeer toen ik gisteren in mijn boekenwinkel hier in de provinciehoofdstad aan de Nederrijn het papieren werk zag staan in de originele, zachtgele Gallimard-uitgave en in de oorspronkelijke taal, althans die waarin het is geschreven: dat zou ik toch best hebben kunnen proberen te lezen... als ik niet zo langzaam las, het boek niet zo dik was, mijn pensioen niet eindig, het literaire aanbod niet zo groot...). Deze twee romans zijn onvergelijkbaar; dat weet ik nu al. Maar daar is het me niet om te doen.

Die zin, dus. Nee, ik wil niet stilstaan bij dat ‘doorbreken’, al vraag ik me wel af waar je, zeker als debutant, doorheen breekt; of: op welke hoogte Buwalda is doorgebroken. Boog hij nog goed mee met zijn enkels en knieën en ging het mis bij zijn heupen of brak hij pas ter hoogte van zijn nek door? Hier zal wel bedoeld zijn wat het WNT optekent als ‘doorbreken II’, in de betekenis: ‘1. Eene opening —, een weg breken door.’ Met Bonita Avenue, zo begrijp ik de hoofdzin, brak Buwalda door de figuurlijke muur van het stilzwijgen van de recensenten en/of door het evenmin letterlijke prikkeldraad van de heining om de ongeïnteresseerde lezersmassa.

Buwalda wist met Bonita Avenue de aandacht van veel professionele en koopgrage lezers te trekken. Dat was een grote prestatie, niet in de laatste plaats omdat het hier gaat over een doorbraak van een schrijver met een debuut. Als je even niet oplet, zou je kunnen denken dat de verschijning van een debuut op zichzelf, om niet te zeggen: per se al een doorbraak moet heten, namelijk het slaan van een bres in de verdedigingswal van de verzamelde meesmuilende literaire poortwachters. Doorgaans ploeteren schrijvers zich immers moeizaam een weg langs tijdschrift- en andere redacteuren naar steeds meer sterren en ballen uitdelende recensenten en een langzaam groeiend lezerspubliek, en pas na jaren is er dan opeens de doorbraak naar de erkenning, naar elkaar napratende tv-showpresentatoren en naar hordes  bestsellerlezers. Denk aan the long and winding road to fame van Wessel te Gussinklo. Buwalda legde dat pad met één kleine stap af, en nog wel meteen met zijn allereerste literaire stap. En Buwalda deed meer; nam een enorme sprong vanuit het duister en leverde hoge kwaliteit: zijn debuut werd, met een nuance verschil ten opzichte van de weergave door Neerlandistiek.nl, genomineerd voor verscheidene grote literaire prijzen, en enkele daarvan werden daadwerkelijk aan het boek toegekend. Ik vaar even op het bekende Wikipedia-kompas door de literaire ruimte:

Het boek kreeg nominaties voor de Libris Literatuur Prijs 2011, de NS Publieksprijs 2011 en de 25ste AKO Literatuurprijs voor hetzelfde jaar. Op 22 september 2011 won Buwalda de Academica Debutantenprijs. Op 30 oktober 2011 won hij ook de Selexyz Debuutprijs. Hij won bovendien de Anton Wachter-prijs voor de beste debuutroman in 2012. [mijn koppeltekentje; IdvH; of moet het Anton-Wachterprijs zijn?]

Ik vaar voor alle zekerheid ook nog even via een andere koers:

In 2010 debuteerde hij [d.i. Peter Buwalda] met Bonita Avenue. Met dit eerste boek werd hij genomineerd voor twaalf literaire prijzen waarvan hij er vijf daadwerkelijk won, waaronder de Academica Debutantenprijs, de Selexyz Debuutprijs en de Anton Wachterprijs. 

Voor de echte, heel literaire zwaargewichtklasse van de grote prijzen werd het werk kennelijk uiteindelijk toch nog iets te licht bevonden en bleef de roem beperkt tot de eer van de nominaties, maar de drie debuutprijzen waar dit debuut voor was genomineerd, werden alle drie daadwerkelijk toegekend (andere toegekende prijzen worden gek genoeg niet genoemd). Dat lijkt heel redelijk, en niet minder eervol, rekening houdende met de grote hoeveelheden debuten die er toen al, en nog altijd, vaak zonder enig mededogen van een scherpe bureauredactie, op de markt gesmeten worden.

Het nieuws dat Neerlandistiek.nl trouwens tussen neus en lippen door brengt in de hierboven maar half geciteerde volzin, is: de Academica Debutantenprijs, de Selexyz Debuutprijs en de Anton Wachter Prijs behoren tot de ‘grote [literaire] prijzen’. Ik maakte destijds, in de aanloop naar de uitreiking aan Buwalda, mijn debuut als jurylid van de Academica Debutantenprijs (die eerder en later anders heette en inmiddels ter ziele is), maar heb toen noch later vast kunnen stellen dat dat een ‘grote prijs’ zou zijn, althans gemeten in eenheden voor al dan niet Bourdieueske, literair-sociologische importantie.

Nee, het probleem-van-deze-dag zit in de bijzin. Omgebouwd tot hoofdzin luidt de mededeling:

Buwalda won voor zijn debuutroman Bonita Avenue verscheidene grote prijzen.

Deze bijzin (vastgeknoopt als ze is aan de hoofdzin over Buwalda’s doorbreken) suggereert een persoonlijke en doelgerichte, competitieve inspanning van Buwalda, zij het ook een inspanning met een groter belang dan alleen het eigen belang: hij won die prijzen voor zijn boek. Edelmoedigheid in de letteren: alles voor het boek. Zo kennen we Buwalda: ‘Ik ga die Academica Debutantenprijs voor mijn debuut winnen!’ Maar niet heus.

Ik geloof dat er sprake is van een soort contaminatie: Buwalda won de prijs, met dien verstande dat ze aan hem werd toegekend, iets waar hij niets bijzonders voor kon doen, waar hij niets bijzonders voor zou hebben kunnen doen. Hij kreeg de prijs vanwege zijn prestatie een goed boek geschreven te hebben naar de maatstaven van een jury in een prijzencircus waar nauwelijks regels gelden. Strikt genomen was geen enkele van de toegekende prijzen voor Peter Buwalda; het was zijn boek dat ermee gelauwerd werd, omdat het een uitzonderlijk goed boek was en is. De prijs was voor het boek. Hij won de prijs vanwege het boek. Hij nam de prijs in ontvangst omdat het boek geen handen had voor een boeket, geen portemonnaie voor de poet.

Dat staat er, kennelijk. 

maandag, november 10, 2025

Unruhig wandern, wenn die Blätter treiben (I en II)

I
Samenstellingen vind ik al jaren leuk, zelfs al voor ik me had gerealiseerd dat ‘samenstelling’ zelf een samenstelling is. Zeker bezien in combinaties zijn samenstellingen leuk, zoals het woord voor worst-voor-op-brood en het woord voor worst-gemaakt-van-ossenvlees en dat voor worst-die-gemaakt-is-door-middel-van-roken en dat voor een worstje-dat-kennelijk-geluid-maakt; heel verschillende soorten worst, vreemd genoeg aangeduid met nogal gelijkvormige samenstellingen.


Samenstellingen zijn dus ook moeilijk, of op z’n minst: complex. Toen ik maar heel eventjes met een zoekmachine mijn neus om het hoekje van de taalkunde stak, vond ik een bacheloreindwerkstuk (wat een lelijke samenstelling is dàt) over dit onderwerp waarvan het eerste hoofdstuk ‘Introductie’ heet en de eerste paragraaf van het tweede hoofdstuk van het eerste deel ook ‘Introductie’ heet en de eerste subparagraaf van de tweede paragraaf van het tweede hoofdstuk van het eerste deel ook weer ‘Introductie’ heet. Een onderwerp dat met zo veel glijmiddel wordt aangeboden, moet wel heel erg stroef zijn.

Samenstellingen vormen, anders bekeken, kennelijk een taalkundige ijsbaan waarop je heel gemakkelijk op je bek kan gaan. De paragrafen 2.3.1., 3.1 en 4.1 hebben, dit voor de volledigheid, ook de reeds genoemde titel. Met 35 bladzijden hoofdtekst, waarin 135 analytische voorbeeldconstructies, lijkt me deze deels comparatistische fenomenologie van de Nederlandse samenstelling best wel lang èn grondig voor een doorsnee BA-werkstukje dat anno 2011 maar 7,5 ects waard was, weet ik nog. Ik ga mijn tengels hier dus niet branden aan de vraag of ik hier iets opdis over linkshoofdige dan wel (non-)copulatieve samenstellingen. Leve het pensionaat.

Gelukkig zijn sommige enkelvoudige woorden, laat ik voor het gemak zeggen: monomorfematische nomina, ook heel leuk, en dan in het bijzonder die, waarmee aan een (ontelbare) massa in de werkelijkheid kan worden gerefereerd. Een voorbeeld is ‘blad’, dat, vooral in, maar ook buiten een samenstelling, massaaanduidend kan worden gebruikt. Je kunt immers zeggen dat een boom veel ‘blad’ heeft, of, afhankelijk van het betreffende seizoen, juist dat er veel ‘blad’ op het trottoir ligt. Evenzogoed kan je dan met een ander soort zelfstandig naamwoord spreken van veel ‘bladeren’ of ‘blaadjes’.

Ik moest daar, rustig kuierend, aan denken toen ik, net uit de trein, in T., op weg naar mijn kleinkinderen, een bladkorf op het overigens onbezoedelde trottoir zag staan met een bordje erop dat aangaf dat er alleen ‘blad’ in de korf mocht worden gestort; wellicht stond er toch ‘bladerenin het uitleggende, toelichtende tekstje op het aan de korf bevestigde bordje, maar het verzamelpunt heette welzeker ‘bladkorf’ (de hond was mee, ik had geen hand vrij om er een foto van te maken). Van een ‘bladerenkorf’ kan in doorsnee Nederlands geen sprake zijn, als je het mij vraagt. Wel kennen we, sprak hij familiair, daarin de ‘fietsenstalling’, als we het toch eventjes over trottoirverontreinigingbestrijdingsmiddelen hebben, en niet de ‘fietsstalling’, daarentegen wel de ‘rijwielstalling’ en niet de ‘rijwielenstalling’, volgens mij. Zoals er wel ‘broodbakkers’ zijn, zonder enige concurrentie van ‘brodenbakkers’. Met ‘koekenbakkers’ ligt dat een nuance anders. In tijden van oorlog, waar we bijna weer aan toe zijn, is alles nog weer anders: met een ‘raket’- en een granaatwerper kan een staatsmoordenaar maar één raket respectievelijk granaat per eufemistische worp naar de vijand werpen, tenzij er sprake is van een stalinorgel, terwijl bommenwerpers vrijwel synchroon in één worp tientallen bommen uit kunnen strooien, om, nu de maan weer dóór de bomen kan schijnen, nog een eufemisme te gebruiken; opmerkelijk is dat er ook bommentapijten zijn, maar dat die niet geknoopt of geweven worden. Ook het verschil tussen de vijand en de vijanden verdient taalkundige verdieping; maar ik ben inmiddels al te ver gedwaald van het trottoir met de blaadjes waar het allemaal mee begon.

Het eind van de bladellende is nog niet in zicht. Op de website van de bladkorfaanbiedende instantie van de betreffende gemeente las ik:

Tot en met week 51 kunt u hier [d.i. in de bladkorf op het trottoir] alleen bladeren kwijt die afkomstig zijn van bomen in de openbare ruimte, niet van bomen uit uw eigen tuin.

Hoe te handelen met blad van privébomen dat op straat valt, laat zich niet raden maar wordt overgelaten aan de bladblazende ruimdenkendheid van de brave burger in kwestie. Deze moet overigens wel op zijn of haar of diens hoede zijn, want er staat in vette letters op dezelfde website:

Natte bladeren op straat kunnen glad worden en gevaarlijk zijn.

Opeens werd me duidelijk dat in de etymologische achtergrond van de bladkorf hoogstwaarschijnlijk de muilkorf een grotere rol speelt dan ik tot dan voor mogelijk had gehouden.

II
Omdat er al zo veel onwaarheid in de wereld is en zo weinig toetsing, en ook omdat een mens zich zo maar vergist zou kunnen hebben, en tevens om geen excuses aan te hoeven bieden voor een waarneming die niet gedaan is, heb ik de volgende opadag het ophefveroorzakende bordje toch maar op de gevoelige plaat (of het equivalent daarvan in een slimfoon) vastgelegd (zie bijgaand plaatje). Het object heet daadwerkelijk ‘bladkorf’.

Wat ik nog niet wist, is dat het bordje het Nederlands (voor zover ik het althans ken) ook nog eens verrijkt met een nieuw woord, een samenstelling wederom: ‘bladafval’. Dat betekent niet de rotzooi die, bij voorbeeld door een zware regenbui, van een blad wordt gespoeld en op de grond eronder valt, maar juist de bladeren die, zoals ten gevolge van een herfstig briesje, van een of meer bomen naar en uiteindelijk op het aardoppervlak vallen.

Leuk is, dat er ook rekening is gehouden met laaggeletterde computergebruikers (mensen die niet goed kunnen lezen, maar wel allerlei digitale indexen begrijpen). Zij kunnen onder de klassieke tekst (louter letters) vernemen dat het niet is toegestaan (X) om takjes en takken in de korf te dumpen (want dat zijn geen bladeren, maar de dingen waar voorafgaand aan de herfst de bladeren aan vast zaten), noch om er gras in te lozen (want dat is zelfs nooit aan een boom of struik verbonden geweest), noch om etensresten in de korf te keilen (want idem en dito). De laaggeletterden zijn bevoorrecht met hun instructie, want naaldafval en eikels mogen zij, anders dan anderen, wel (V) in de bladkorf deponeren. Voor hen is een bladkorf een blad-, naald- en eikelkorf. Waar de kastanjes te laten, ligt nog ter discussie in de gemeenteraad.

Geletterden genieten veel aanzien bij de firma Arvi, want zij worden geacht te begrijpen dat de onder de plaatjes staande tekst impliceert dat hier onder ‘bladafval’ alleen wordt verstaan het blad dat buiten een ieders tuin van een niet in iemands tuin staande boom is gevallen. Alleen gemeenteboomblad, dus.

Het percentage PVV-stemmers mag dan schrikbarend hoog zijn in T., verstand van blad, val, mijn en dijn heeft die burgerij daar kennelijk wel, en sommigen, wellicht een meerderheid, daarnaast ook van naalden en eikels.

Deel I van dit bericht kreeg een tweede leven in het digitale vakblad voor Nederlandse-taal- en -letterkundigen, Neerlandistiek.nl.

woensdag, september 24, 2025

Over opgeven

Vertrouw geen blurb. Een waarheid als een koe, waar ik steeds niet aan denk als ik in wezen al over de kooptwijfel heen ben. Leuk onderwerp, dacht ik, toen ik er iets over las in een vooralsnog betrouwbare bron, namelijk Filosofie Magazine. Ik zeg er ‘vooralsnog’ bij, omdat ik het blad nog niet zo lang lees, maar tot nu toe wel met interesse vooraf en tevredenheid na dien.

Waar gaat het over? Over opgeven, beter nog, omdat het misschien verkeerde associaties kan genereren: over het boek van Adam Phillips met de titel On giving up. (Penguin, z.p., 2024, 160 blz.). Ik las een interview met de schrijver, een psychoanalyticus met een ‘omvangrijk oeuvre’ op zijn naam; hij is ook hoofdredacteur van de Penguin Modern Classics-vertalingen van Sigmund Freud. Het interview intrigeerde me en ook de paginagrote foto van Phillips die eraan voorafgaat viel bij mij zeer in de smaak. Daarbij deed de onzichtbare grensovergang tussen filosofie en psychoanalyse ook een duit in het zakje; die gaf wellicht de doorslag: spoorslags toog ik naar de webwinkel.

En als dan pontificaal op het omslag John Gray wordt geciteerd: ‘The best living essayist writing in English’, dan wordt zelfs post factum mijn koop- en aansluitende leesdrift bepaald niet getemperd maar aangewakkerd.

Ik had kritischer kunnen zijn en beter mijn zout op de aanwezige slakken moeten strooien: Gray noemt Phillips niet The best essayist’. Nee, Phillips zou alleen uitsteken boven het maaiveld van de levende essayisten en, tweede inperking, boven het maaiveld van de in het Engels schrijvende essayisten. Het barst naast hem wellicht van de even goede en betere doch dode essayisten, om nog maar te zwijgen van de levende en dode anders dan Engelstalige essayisten. Het essay is, nota bene, uitgevonden door een inmiddels bijzonder dode, buitendien Franstalige denker. Ik had op mijn hoede moeten zijn.

Onder het citaat van Gray staat er nog een, van John Banville: ‘One of the best prose stylists in the language’. Een flutblurb van jewelste bij nader inzien en als je het mij vraagt omdat Banville niet aangeeft om welke taal het gaat (grapje) en omdat hij het alleen maar heeft over de stijl en niet over de tekstsoort en daardoor niets zegt over de inhoud. Hetzelfde had hij kunnen zeggen over noem maar welke gothic novelist dan ook en ik had mijn digitale pensioen- en AOW-pegeltjes diep in mijn portemonnaie laten gedijen. Wel eerlijk is het van Banville dat hij niet zo overdrijft als Gray; Phillips zou maar ‘een van de beste’ zijn, waarmee hij duidelijk heeft aangegeven dat er volgens hem nog veel meer beste stilisten in de (betreffende) taal zijn.

Een andere alarmbel had af moeten gaan bij het lezen van het eerste van de vier motto’s die voorafgaan aan de eigenlijke tekst; dat eerste motto begint zo: ‘Another way of saying this would be’. Nog voor het boek begonnen is, nog voor er iets gezegd is, wordt er al een andere manier geopperd om hetzelfde te zeggen. Hoe kon ik weten dat Phillips inderdaad ongeveer niets van wat hij heeft te zeggen in één keer in de juiste vorm weet te gieten.

Hoe groot mijn belangstelling voor het onderwerp ook is, hoe warm en kruidig het als een amuse gueule  in het interview ook werd opgediend, na 26% van het boek gelezen te hebben, heb ik de hoop opgegeven om ooit tot het einde ervan te geraken. De stijl van Phillips is onverdraaglijk. Zodra hij aan een zin begonnen is, onderbreekt hij zichzelf door er een betrekkelijk zinledige parenthese in te weven, een flodderige onderbreking van de zin in de vorm van een tussen komma’s, streepjes of haakjes genoteerde oprisping. Inderdaad: drie notatiewijzen voor een en hetzelfde soort zins- en betoogdraadontwrichting.

Een tweede stilistisch manco, dat doorzeurt tot in de betoogtrant, is het onophoudelijke ge-‘or’. Het lijkt in eerste instantie of Phillips zich voorzichtig zoekend en heel genuanceerd probeert uit te drukken, iets wat in een essay best goed kan, al denk ik met angst en vrees terug aan mijn lectuur van Menno ter Braaks oeverloze schuchterheid, die hem noopte tot het tussen aanhalingstekens zetten van ongeveer ieder begrip waar hij gebruik van probeerde te maken. Ook Phillips lijkt maar niet tot stevige uitspraken te durven komen en weigert mij als lezer bij de hand te nemen en vastberaden door de materie te leiden naar de panoramapositie waar hij met mij uit wenst te komen.

Tijdens het lezen van On giving up was ik niet onmiddellijk begonnen met het markeren van stijlkreukels, maar op een gegeven moment merkte ik dat ik mijn hoofd niet bij het betoog kon houden en begon ik te vrezen dat er minder betoog was dan er zijpaden om, langs en onder het betoog heen werden bewandeld. Het duurde niet lang eer ik de regelmaat zag: primo de afleidende oprispingen, secundo de ‘or’-brokjes en ‘and’-klontjes met een herhalings-, om niet te zeggen: stottereffect.

Na 26% las ik de eerste pagina maar eens opnieuw. Hoe welwillend had ik die bij de eerste leesgang kennelijk gelezen. Ik schrok de tweede keer: zo graag wilde ik mijn veronderstelling nou ook weer niet ondersteund zien. Ik citeer de eerste zin van de ‘Prologue’:

When people say, in the ordinary way of things, that they are giving up, they are usually referring to something like smoking, or alcohol, or chocolate, or any of the other anaesthetic pleasures of everyday life; they are not, on the whole, talking about suicide (though people do tend to want to give up only their supposedly self-harming habits).

De stoorzenders zal ik hieronder markeren (helaas ontbreekt het me aan typografische techniek om een analyse weer te geven zoals Richard Lanham doet in Analyzing Prose):

When people say, in the ordinary way of things, that they are giving up, they are usually referring to something like smoking, or alcohol, or chocolate, or any of the other anaesthetic pleasures of everyday life; they are not, on the whole, talking about suicide (though people do tend to want to give up only their supposedly self-harming habits).

Het semantische nut van de parentheses ‘in the ordinary way of things’ en ‘on the whole’ ontgaat me. De zin van de enumeratie ‘smoking’ - ‘alcohol’ - ‘chocolate’ verdwijnt als sneeuw voor de zon van de leuke, overkoepelende formulering die erachteraan komt: ‘anaesthetic pleasures of everyday life’. Bovendien lijkt me ‘tobacco’ - ‘alcohol’ - ‘chocolate’ met drie stofnamen een betere enumeratie van wat samengenomen ‘pleasures’ heten. Als, tot slot, de laatste parenthese als een zinvolle aanvulling op of nuancering van de eraan voorafgaande deelzin bedoeld is, begrijp ik niet waarom die nuance of aanvulling door de haakjes is weggemoffeld uit de hoofdzin.

Wat, zo vraag ik mij af, verandert er aan het gezegde, als het in de volgende vorm wordt gegoten:

When people say that they are giving up, they are usually referring to the anaesthetic pleasures of everyday life; they are not talking about suicide.

Het antwoord lijkt me: er staat hetzelfde, maar dan duidelijker en steviger, misschien ook uitdagender.

Maar goed, kennelijk wil Phillips wat hij te zeggen heeft op zijn eigen manier zeggen. Waarom geef ik me daar niet aan over? Ik kan me er niet aan overgeven omdat de stijl van Phillips mij in de weg zit, omdat hij al schrijvende draalt, draait, struikelt en zevert.

Een eind verder in het boek, in paragraaf III van het hoofdstuk ‘On Giving Up’, het eerste hoofdstuk na de ‘Prologue’, staat op pagina 90 van de 558 pagina’s die het boek telt op mijn e-lezer, deze zin:

And so the reason Freud proposes something that is by his own admission ‘theoretical’ – neither verifiable nor falsifiable empirically – and that had no obvious biological validity (how could there, in Darwins terms, be an instinct to not survive?), is, I think, that he needs to find a way of addressing or acknowledging or talking about modern human experience, the wish to give up.

Hoewel het door de opening ‘And so’ duidelijk is dat Phillips hier een conclusie formuleert die hij trekt uit het voorafgaande, stopt hij er toch weer sporen in van dat nog vers in het geheugen liggende voorafgaande, maar ook een nieuwe overweging die eigenlijk behoort tot het aan de conclusie voorafgaande. Hij gaat, als Slijmering in Max Havelaar, zo ontzettend moeizaam vooruit, doordat hij steeds treutelpasjes op de plaats maakt of zelfs achteruitstruikelt terwijl ik als nieuwsgierige lezer vooral verder wil. Waarom zou ik anders een essay lezen?

De toegepaste stijltechnieken in het hierboven staande citaat zijn achtereenvolgend:

- parenthese met streepjes,
- parenthese met haakjes, met daar weer in een
- parenthese met komma’s,
- oprisping tussen komma’s, plus
- enumeratie met ge-‘or’, en als klap op de vuurpijl
- explicatie bij een onnodig omslachtige formulering.

Het hele boek gaat over ‘the wish to give up’ maar Phillips omschrijft zijn centrale onderwerp in het citaat op het laatst maar eens als ‘a modern human experience’, wat in feite neerkomt op een onberedeneerde, niet onderbouwde stelling; wat dus die explicatie nodig maakt. Alsof dat nog niet genoeg is, voegt hij daar nog een opmerking aan toe: ‘The most secular wish of all […]’. Maar dan schrikt hij van zijn eigen straffe woorden, wellicht ook omdat hij daarmee buiten de lijnen van zijn essay kleurt, en vlakt hij vervolgens zijn eigen oprisping halfslachtig uit met ‘[…], one might say.’

Nog heeft hij geen genoeg van zijn eigen peripatetische getreuzel, want de volgende alinea begint zo: 

We should note, in passing, that […].

Van werkelijk ‘passing’ is evenwel nauwelijks sprake, laat staan van doorlopen, opschieten, gaan met die banaan.

Het valt te vrezen dat al dit stilistisch geëchternach de uitkomst is van een welbewuste strategie om zogenaamd aangenaam, quasi ex tempore, losjes formulerend ergens proberen te komen (zie de woorden ‘ordinary’, ‘usually’ en ‘everyday life’ in het eerste citaat). Ik wens Phillips nog veel plezier op zijn wandeling in zijn slordig aangeharkte parkje, maar ik ga de hond ergens anders uitlaten en mijn Senecaanse kuiergang oefenen.

[...]

Dat gedaan hebbende, heb ik alle moed die me nog restte verzameld en heb ik me nog eens in de leesstand gedwongen en ben verder gegaan met lezen in het hoofdstuk ‘Dead or Alive’. Helaas struikelde ik daar over dezelfde stilistische hindernissen en drong zich bovendien een nog niet eerder (h)erkende stilistische onhebbelijkheid van Phillips op aan mijn aandacht. Net als de parentheses en het ge-‘or’ en -‘and’ lijkt ook deze stijlkronkel een symptoom te zijn van Phillips grenzeloze onmacht om in de meest letterlijke zin, althans in steenkolen-Engels, to the point te komen.

Hij maakt zijn zinnen niet af, zelfs niet als hij wel al een full stop heeft genoteerd; met een zekere regelmaat kachelt hij daarna verder met een onderdeel van de voorgaande zin. Daardoor ontsieren onvolledige zinnen als de volgende zijn essay:

That life hass to be invaded and [sic] subjugated as though it is a foreign country, not somewhere we are already living in. Life as elsewhere, something we have to get to, or [sic] find, or [sic] seek out.

De zin is iets beter te begrijpen wanneer je weet dat ze afhankelijk is van de voorgaande, die begint met: ‘The implication here being’, waaraan voor de punt al vier bijzinnen zijn vastgeknoopt; de hierboven geciteerde is de vijfde in dezelfde reeks. Zo moeilijk vindt Phillips het om te zeggen dat een personage in een roman, die hij zelf in zijn betoog heeft betrokken, reflecteert over ‘this strange elusiveness of life that seems to haunt and [sic] drive the narrative’, namelijk van The Wings of the Dove van Henry James. Zo ingewikkeld is het niet wat het personage bedenkt: ‘Life [...] was what he must somehow arrange to annex and possess.’

Overbodig te zeggen dat Henry James hier niet vervalt in een Phillipsiaans ge-‘and’ omdat hij geen relatie van platte identiteit legt door middel van zijn voegwoord, zoals Phillips wel aan de lopende band doet in zijn wanhopige zoektocht naar het juiste woord, maar een relatie van chronologie en contiguïteit.

Verder – om het zo maar te zeggen – dan 29% van On Giving Up (mijn e-lezer houdt dat op deze manier bij) kom ik niet, of wil ik niet komen, of kan ik door de stijl van Phillips niet komen. 

maandag, september 22, 2025

Lichte kost

Het moet toch eenvoudig zijn

Op het witst van de strijd sterft
zich de vrede een gat in de hand

hoe ook de broodbon de melkkan het graan
verwijt stapelt op het boek wijd, tenzij

graatman de boomlange stastok
als boon in de loonzak gestort lijkt -


Met morfemen

Ademloos stokt men zijn vulpen, de leegte
bloedt dood leuk ter zijde, er uit zich

geen wondkoorts het koudvuur der ziel, maar
weent nog tot zoutzuur verdampt / in de

kring van het schamele zwijgen van de
meute, zonder een tocht nog getuchtigd -

zondag, augustus 17, 2025

Gestrikt

Nog niet heel lang ben ik geabonneerd op Filosofie Magazine maar het genoegen dat ik eraan beleef is al groot. Een helder, steeds verrassend en ook leerzaam periodiek.

In het jongste nummer (8, jaargang 2025) trof me de rubriek ‘Hetzelfde anders’ (p. 81) in het bijzonder. Ik wil er graag op reageren, omdat vooral de tekst mij aan het denken zette. En met de tekst bedoel ik dan natuurlijk (?) vooral de vorm waarin de tekst gegoten is, de zinnen en de gebruikte woorden. Ik citeer eerst, onder het bijbehorende beeld, de tekst, met door mij toegevoegde regelnummers en plaats mijn kanttekeningen eronder.

Beeld: Bianca Sistermans

 Instappen

1. Schoenen zijn strikt genomen middelen. 2. We schieten ze aan als we iets uit de schuur moeten pakken, zodat we geen koude, vieze of natte voeten krijgen, en we ons niet bezeren. 3. Maar zodra we instappen voelt iedereen zich onmiddellijk verheven boven deze middelmatigheid. 4. Bij schoenen met hakken is dit letterlijk zo, en omdat de middelmatigheid afneemt naarmate de hak hoger wordt, is de verheffing tot een nieuwe status quo radicaler. 5. Maar ook met klompen, sloffen of kaplaarzen stappen we telkens moeiteloos en zonder het te willen in een andere wereld. 6. En dat zien we als we schoenen zien: de middelen die we gebruiken om te doen wat we willen, brengen ons ook altijd iets wat we niet wilden, maar wel willen.


Ad 1. Wat zijn schoenen als we ze – of: het concept ‘schoen(en)’ – niet strikt nemen?

‘Strikt’ betekent iets als: streng, nauwkeurig, precies (ik vaar al jaren betrekkelijk blind op het gedigitaliseerde Woordenboek der Nederlandsche Taal). Misschien is in deze context bedoeld: ‘letterlijk (en dus niet figuurlijk)’. Maar dan nog: wat zijn schoenen wanneer we ze niet strikt nemen? Beschermmiddelen wellicht die om iets anders dan (menselijke) voeten gaan, zoals handschoenen en kabelschoenen. Zo ontzettend afwijkend is dat toch niet?

Dat probleem daargelaten, lijkt het me zonder meer duidelijk dat schoenen middelen zijn, zeker voor wie schoenen gebruikt, of dat nu is om droge, schone en/of minder snel bezeerde voeten te hebben en houden, dan wel om er hard(er) mee te lopen of (met specifieke modellen) beter bergen mee te kunnen beklimmen. Of om mee te voetballen. Er zijn immers verschillende soorten schoenen die elk voor een specifiek doel gemaakt zijn. Zelfs zijn er schoenen die vooral het aanzien van de drager vergroten, die laten zien dat de eigenaar een zekere smaak en/of veel geld heeft. Zo heeft elke schoen, of elk paar schoenen, een doel en is daarom inderdaad te zien als middel.

Alleen voor de schoenmaker zijn (nieuwe c.q. gerepareerde) schoenen een doel; maar dan zijn ze, in combinatie met het ambacht, nog steeds ook middelen, namelijk om geld mee of aan te verdienen.

Het lijkt hierom overbodig om in deze zin de specificatie ‘strikt genomen’ op te nemen; er hoeft immers geen semantische vaagheid uit de weg te worden geruimd. Een korter alternatief volstaat: Schoenen zijn middelen.

Na deze herformulering valt me eens te meer op dat het woord ‘middelen’ wèl te ruim, te vaag, te weinig specifiek is. Uit de erop volgende zin blijkt pas dat bedoeld is: ‘hulpmiddelen’ of, beter nog, ‘gebruiksvoorwerpen’.

Ad 3. Het (tegenstellend) voegwoord ‘Maar’ leidt tot verwarring omdat in deze derde zin geen tegenstelling wordt geschetst met de strikt genomen schoenen; er wordt hier immers niet gezegd dat schoenen, wanneer we ze aan hebben getrokken, opeens geen middelen meer zouden zijn, maar doelen, of immateriële concepten. Dat is maar goed ook, want schoenen, aan of uit, blijven schoenen.

Waar ‘deze middelmatigheid’ naar verwijst of aan refereert, is onduidelijk, tenzij hier ‘middelmatigheid’ als een soort neologisme is gebruikt om ‘het middel-zijn’ mee aan te duiden, dat in zin 1. werd opgevoerd. ‘Middelmatigheid’ wijst normaliter op een eventuele, maar in (het voorafgaande deel van) het tekstje zelf niet genoemde of zelfs maar gesuggereerde geringe kwaliteit, het niet-uitnemend zijn of de alledaagsheid van iets.

Ad 4. In deze zin wordt het al te vaak misbruikte woord ‘letterlijk’ letterlijk misbruikt. Wie voelt zich nou werkelijk en niet-figuurlijk boven zijn of haar schoenen verheven wanneer hij of zij daarin is gestapt? Hopelijk niemand. Men kan, geschoeid met iets beters dan slippers en evident met discoschuiten met blokzolen aan of antieke cothurnen, zich hooguit een ietsje meer boven de aarde verheven voelen dan blootvoets of op kousen dan wel sokken.

Ad 5. Opnieuw is het voegwoord ‘Maar’ niet op zijn plaats, wederom omdat er niet een tegenstelling wordt geformuleerd maar een stelling wordt uitgewerkt en bekrachtigd, de stelling dat niet alleen schoenen een gevoel van verheffing zouden kunnen bewerkstelligen maar ook andere vormen van voetbekleding.

Waarschijnlijk moest ik het tekstje minder serieus nemen dan ik vooronderstelde op grond van het medium waarin het is opgenomen, want de termen ‘verheffing’ en ‘status quo’ lijken hier, strikt genomen, ook niet echt op hun plaats, figuurlijk gesproken; ze lijken ingezet te zijn als ingrediënten van een opzettelijk humoristische, quasi-filosofische amuse gueule, dit ondanks het gegeven dat het stukje helemaal achterin het magazine is opgenomen, een plek waar vroeger in ik weet niet meer welk literair tijdschrift de rubriek ‘De proppenschieter’ stond.

Toch plaats ik mijn misschien al te serieuze reflectie hier, omdat, primo, in het bijschrift van de rubriek ‘Hetzelfde anders’ staat: ‘Coen Simons en Bianca Sistermans kijken nog eens goed in woord en beeld’ (mijn cursief; FS) en, secundo, op de bijgeleverde foto strikt genomen geen schoenen maar Zweedse klompen of muilen staan afgebeeld. Een schoen – ik baseer me wederom op het WNT – is: de ‘Buitenste voetbekleeding, bepaaldelijk van een buigzame stof en uit meer dan enkel een zool bestaande.’


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor Nederlandse taal- en letterkunde.

zondag, juli 13, 2025

Spruchreif

Vanmorgen plaatste ik dit berichtje op Bluesky: 

‘Die Sache ist noch nicht spruchreif.’

Dat las ik in Das Fenster zum Sommer (Taschenbuchausgabe, 1980) van Hannelore Valencak.

Als wat meer mensen zich dat eens zouden kunnen en willen realiseren.

Goedemorgen.

‘Dat’ had ik me ook beter even kunnen realiseren. Want wandelend met de hond en luisterend naar orgelwerken van Sweelinck schoot me een bedenking te binnen.

Wat betekent het eigenlijk als je zegt dat een zaak/onderwerp nog niet spreekrijp is? Nog even afgezien van wat de betekenis van dat woord zou zijn. Is het wel een officieel woord? Het staat niet in de online-Van Dale en ook niet in het WNT (en trouwens ook niet in de Woordenlijst), evenmin als ‘spraakrijp’.* 

Het lijkt me op een sociale en morele kwestie te kunnen duiden: dat men er nog niet klaar voor is om over een zaak of onderwerp te spreken, erover van gedachten te wisselen, en dat kan dan aan de situatie liggen, de aanwezige personen (‘Niet met de kinderen erbij!’). Of, aan de andere kant, het kan eraan liggen dat het betreffende onderwerp nog in ontwikkeling is, nog niet uitgekristalliseerd is (zoals je de huid niet moet verkopen eer de beer geschoten is, maar juist wel de put dempen voor het kalf verdronken).

Laat ik het anders formuleren: waarop heeft de genoemde of bedoelde rijping betrekking? Op de spraak, de taal (en wellicht daarachter de zich nog ontwikkelende ideeën), of op ‘Die Sache’?

Bij het vergelijkbare ‘eetrijp’, in  mijn bubbel vaak gezegd van avocado’s, heeft de rijping betrekking op ‘Die Sache’, namelijk de avocado’s, die volgens de mededeling op de verpakking al zo ver gerijpt zouden zijn dat ze klaar zijn voor consumptie; de grootgrutter bedoelt er niet mee dat bijvoorbeeld  je kinderen nu oud genoeg zijn om van avocado’s te kunnen genieten.

Ik dacht of bedoelde eigenlijk dat ‘spruchreif’ wel vooral betrekking heeft op de gesteldheid van de betrokken sprekers en eventueel hun situatie. Wat ik met mijn zondagochtendoverdenking bedoelde, was dat ik hoopte dat (meer) mensen wat langer over hun taaluitingen zouden nadenken vooraleer ze die de wereld in slingeren (vooral sociaal-mediaal, natuurlijk). En dat weer betekent dat ik ‘spruchreif’ opvatte als betrekking hebbend op het taalgevoel van mensen en hun gevoel voor de morele implicaties van hun woorden. De toestand van ‘Die Sache’ heeft er minder mee van doen.

Misschien is mijn gedachte nu alsnog spreekrijp. Maar een berichtje op Bluesky kan maximaal 300 posities beslaan, dus deze tekst past daar niet. Dus deel ik haar maar hier. En dan plaats ik daar een link. 

Verbinding, daar gaat het uiteindelijk toch weer om.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

* Uit doorgaans betrouwbare bron vernam ik het Duitse woord natuurlijk wel in het Duits-Nederlands woordenboek (i.c. Van Dale, 1983) staat en aldaar als betekenis heeft: 1. rijp voor een beslissing, 2. zo dat men er over spreken kan.

Ik denk dat het woord me in eerste instantie opviel doordat ik (klaarblijkelijk terecht) veronderstelde dat het geen kant en klaar, bondig equivalent in het Nederlands heeft.

donderdag, juni 19, 2025

‘Why I Write’

Zo af en toe kruist een tekst van Joan Didion mijn pad bij wijze van spreken. Ook deze keer verliep het contact via een straatbibliotheekje hier in de buurt. Daar zag ik Let Me Tell You What I Mean. Zo heet het volgens de titelpagina. Op het omslag heet het let me tell you what I mean. Het boek heeft een voorwoord van Hilton Als. Het is de heruitgave anno 2022 als paperback door 4th Estate in London van hetzelfde werk dat oorspronkelijk, waarschijnlijk als hardback, verscheen in 2021.

Dit gevonden exemplaar zag er nog geheel ongelezen uit, zonder kreuk of vouw of marginalia, maar met wel twee boekenleggers van Walter’s Bookshop in Groningen, en achterop een prijsstickertje dat me leert dat ik met deze vondst bijna veertien euro, het equivalent van bijna negen pond, heb bespaard op mijn boekenbudget (als ik dat zou hebben). 

Omdat van veel essays de titel me weinig zegt, begon ik, op een zonnige donderdagmiddag, met een essay, oorspronkelijk uit 1976, waarvan ik onderwerp en titel wel begreep: ‘Why I Write’. Ik maak deze notitie over dit essay hier, omdat ik er een heel mooie ‘uitspraak’ in tegenkwam over stijl, die ik graag verder wil verspreiden, omdat anders dit tot voor kort ongelezen exemplaar zo weinig leven krijgt:

Grammar is a piano I play by ear, since I seem to have been out of school the year the rules were mentioned. All I know about grammar is its infinite power. To shift the structure of a sentence alters the meaning of that sentence, as definitely and inflexibly as the position of a camera alters the meaning of the object photographed. Many people know about camera angles now, but not so many know about sentences. The arrangement of the words matters, and the arrangement you want can be found in the picture in your mind. The picture dictates the arrangement.

Daar wil ik het vooralsnog bij laten, voor ik Boileau erbij betrek. Het volgende stuk in de bundel heet trouwens ‘Telling Stories’. Dat wil ik ook lezen. 

 

 

zaterdag, juni 14, 2025

Glycine, of: de tweesprong van de lezer

Avondmaal in een Arnhemse achtertuin van vriendinnen. Een van hen staat op wanneer het gesprek even over de planten gaat en trekt een verdwaalde scheut blauwe regen uit de vuurdoorn die zich tegen de muur van de bijkeuken staande probeert te houden. Misschien doordat ik net gebladerd heb in Nijhoffs ‘Voor dag en dauw’, en dat weer omdat ik Huizinga’s In de schaduwen van morgen aan het lezen was, vraag ik me af, en daarna hardop aan wie mij hebben uitgenodigd, wat toch ook weer de officiële naam van de blauwe regen is (het was warm, de elektrieke bbq stuk, het gesprek ging alle kanten uit). ‘Wisteria’ zegt iemand na wat mentaal graafwerk. En ik denk en zeg: ‘Nee, toch?’ Want ik verwachtte een heel ander woord, een woord dat voorkomt in ‘Impasse’ en hoewel ik het gedicht niet helemaal uit m’n hoofd ken (het eerste kwatrijn en wat losse regels), lijkt me ‘wisteria’ zowel te lelijk als te lang, en na wat memoriseren kom ik toch op het woord dat ik zocht, in de buurt van die koffiewaterdamp en dat tuimelraam: ‘glycine’ (ik weet niet hoe dat in die rammelende bovenkamer in z’n werk gaat).

‘Nee’, klinkt het als uit één mond: ‘wie stee rie aah!’ En dan gebeurt toch wat verboden was: de smartphones komen in het strijdperk. En de kamp wordt snel beslecht: alle neuzen staan richting wisteria. ‘Kijk maar!!!’. Even denk ik dat dat klopt, maar mijn poëtische eigendunk is groter dan een beeldschermpje; ik pak ook mijn slimme telefoon en zoek en graaf net iets iets verder en vind, naast tal van wisteria-referenties: ‘glycine’.

De wisteria-adepten houden vol en tonen me allemaal eiwitrijke en aminozure treffers die oplichtten toen ze zochten naar ‘glycine’; geen blauwe regen te ontdekken daar. Maar het bewijs van mijn gelijk ligt in mijn eigen handheld computer. Moraal: het een sluit het ander niet uit.

‘Blauwe regen (glycine of wisteria)’ zegt de website van een camping (Les jardins de la Pascalinette). En wat nog mooier is: er staat een tekstje bij met onder andere deze passage:

Naast haar visuele pracht en bedwelmende geur heeft de blauwe regen ook een diepe symboliek. Het wordt vaak geassocieerd met romantiek, zoetheid en dankbaarheid, waardoor de plant vaak een populaire keuze is voor bruiloften en liefdesvieringen.

Tot gisteren, daar in die achtertuin, dacht ik altijd alleen maar dat de glycine in het gedicht van Nijhoff daar bij dat tuimelraam hing als zomaar een aardigheidje bij de scène met de tweespraak. Nu blijkt dat dat aardigheidje, op Nijhoffse wijze, betekenisvol verknoopt is met (een versie van) de slotwoorden van het gedicht: ‘een nieuw bruiloftslied.’

Misschien is dat (een aanzet tot) de ‘functie en betekenis’ van de glycine waar Wiljan van den Akker naar zocht in deel twee van zijn artikel over ‘De impasse van de schrijver’ (1989, noot 6).

Maar... die glycine komt voor in de versie van het gedicht (1935) die eindigt met: ‘ik weet het niet.’ Er is geen blauwe regen meer aanwezig in de versie (1936) die eindigt met ‘een nieuw bruiloftslied.’ Ik kan de ene (Verzamelde gedichten 1990, p. 216) niet meer lezen zonder de andere versie (idem, p, 264), en andersom.








dinsdag, juni 10, 2025

Vergrotender trapper

Het gebeurt nog steeds: ik wil iets lezen omdat de kop boven een artikel in de krant mijn aandacht trekt. Nu was het een bericht dat meldde dat men in Iran bezig is het houden, het vervoeren en/of het uitlaten van honden aan regels te binden en zelfs te verbieden; dat laatste lijkt het doel. Autocraten hebben immers idiote trekjes. Nu dit weer. Gevolg? Iraanse burgers met een gezonde afstand tot de malle mores van de denkpolitie gaan juist honden aanschaffen, vervoeren en uitlaten in de openbare ruimte.

Maar voor ik het artikel ten einde had gelezen, was mijn aandacht al weggedwarreld naar een prikkelende formulering in het bericht in de digitale Volkskrant (d.d. 9 juni 2025). Ik citeer:


Ik denk dat ik zelf de formulering ‘steeds vaker’ heel vaak gebruik in gesprekken en monologen, dus zo gek is die in wezen misschien niet, maar ermee geconfronteerd op schrift struikelt mijn lezend oog er wel over als iemand anders er gebruik van maakt.

Er zitten twee haakjes aan de formulering in mijn optiek (neem me de pijnlijke beeldspraak niet kwalijk). In de eerste plaats lijkt er in de frase de suggestie te zitten van een oneindige acceleratie, iets wat in weinig tot geen tijd tot een fysieke onmogelijkheid moet leiden. Je kunt iets morgen tweemaal doen, en dat is dan vaker dan vandaag eenmaal, en vervolgens kan je het overmorgen driemaal doen, wat weer vaker is dan de dag ervoor, en daarna viermaal en zo verder, maar hoeveel verder dat kan gaan, lijkt me gebonden aan een grens, om niet te zeggen: eindpunt. Op één dag kan je een hond bijvoorbeeld maximaal 96 keer een kwartier uitlaten. Meer kwartieren zitten er nu eenmaal niet in een etmaal, en een hond korter dan een kwartier uitlaten is volkomen onzinnig, zeker als je, zoals ik, multatuliaans op drie-hoog-achter woont. Ik laat het aan een rekenkundig begaafder iemand over om uit te vogelen hoelang je bezig bent om een hond elke dag een kwartier meer uit te laten dan de dag ervoor, maar mijn intuïtie zegt: het is een beperkte reeks. Kortom: ‘steeds vaker’ is een onmogelijkheid, zodra die grens is bereikt. En daarom vind ik het een beetje een onzinnige formulering.

In de tweede plaats denk ik dat er in Iran waarschijnlijk maar heel weinig mensen zijn die daadwerkelijk zelfs maar basaal ‘vaak’ een hond kopen, zelfs in het huidige kynokataklyptische tijdsgewricht. Ook daar moet een fysieke grens aan zijn, al was het maar omdat je (veel) geld (over) moet hebben om steeds weer een hond erbij te kunnen kopen, en om steeds meer honden te voeren en, inderdaad, om die steeds talrijker wordende hondenschare ook nog eens steeds vaker per etmaal uit te laten; met zestien honden haal je de 96 keer per dag echt niet, zelfs niet als je al die beesten hebt geleerd strikt synchroon te poepen en de burgerplicht verzaakt om de shit achter al die hondenaarzen op te ruimen. Iraniërs zijn in onze ogen misschien een mythisch volk, maar zo verheven lijkt me bovenmenselijk.

Ik begrijp ook wel dat de journalist van dienst een en ander niet zo letterlijk, maar heel anders bedoeld heeft. Ik denk en hoop dat de verslaggever heeft willen zeggen dat meer (vooral jonge en rijke) Iraniërs de laatste tijd een hond kopen dan in de tijd voordat de hondenrestricties van hogerhand van kracht werden. Of er ook ‘steeds’ meer hondeneigenaren bijkomen, kan ik van hier uit niet overzien, maar op een gegeven moment moet de voorraad jonge en rijke Iraniërs (financieel en anderszins) uitgeput zijn. Dat laat zich raden, hoe duur hier de olie ook wordt.


Een grappige (pas op, dit wordt een lange zin) bijkomstigheid, zo dacht ik na een blik in het WNT, is dat een betekenis van – en synoniem voor – ‘vaak’, voor zover ik weet, niet de mogelijkheid biedt er een vergelijkbare, tot vreemde, fictieve of imaginaire (wan)toestanden leidende formulering mee te maken. Immers: ‘dikwijls’ kent, bij mijn weten (en de gratis online Van Dale ondersteunt dat), geen vergrotende trap. We weten nu wellicht waarom.

Rest de vraag: waaraan dankt ‘vaak’ de mogelijkheid tot vorming van de vergrotende, en zelfs ook de overtreffende trap, terwijl er geen ‘dikwijlzer’ en ‘dikwijlst’ is, noch ‘dikkerwijls’ en ‘dikstwijls’?


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

maandag, mei 19, 2025

Seid umschlungen, Millionen

 

Een mooie, niet opzettelijk geprogrammeerde compilatie van aangename ervaringen was het afgelopen weekend, met een kleine extensie. Op zaterdagavond zijn we naar een uitvoering geweest van Beethovens 9de in Musis (Arnhem), uitgevoerd door het Nederlands Blazersensemble, dat voor de gelegenheid was voorzien van enkele relatief exotische applicaties, te weten een oed, twee mij onbekende instrumenten met strijkstokken en een blaasinstrument dat ook al meedeed tijdens het Nieuwjaarsconcert van het NBE, maar waarvan ik de naam nu nog steeds niet weet.

Het arrangement van deze uitvoering van de negende symfonie was van Toek Numan. Tot slot van het optreden mocht het publiek meezingen met de twee koren bij een reprise van het slot. Het was toegestaan om ‘La la lala lalalala’ te zingen, wel begrijpelijk, want wie spreekt er nog Duits, maar toch jammer dat er gebruik werd gemaakt van een Engelse vertaling van Schillers Ode an die Freude. Ik verstond er geen woord van al ken ik de Duitse tekst uit m’n hoofd. Maar het effect mocht er desalniettemin of juist daardoor wezen: iedereen deed mee en ‘alle Menschen’ werden ‘Brüder’ (m/v/x) daar in de Muzenzaal.

Op zondag maakte ik, noodgedwongen in mijn eentje uit Arnhem vertrokken, een stevige wandeling door Den Haag, waar ik gelukkig een stuk of 100.000 in het rood geklede Brüder trof. Vrienden van wie ik wist dat ze er ook waren, sprak ik alleen via Signal, gezien heb ik er geen. Nochtans liepen wij daar onze ‘Bahn’.

De NOS typeerde het verloop van de demonstratie de volgende dag ex negativo als ‘rustig’, terwijl het in werkelijkheid een feilloze en vrolijke happening was, een gezellige en geestdriftige gebeurtenis, inclusief de bebaarde man die naast de stoet tegen een boom stond geleund en, met het ritme van een vuurtoren, onze gezamenlijke boodschap in zijn eigen woorden over de passanten slingerde: ‘Sancties. Sancties, godverdomme!’

Vandaag, maandag, las ik Tommy Wieringa’s essay Optimisme zonder hoop (3e dr., 2025). Precies wat ik ervaren had. Zo liepen we daar in Den Haag, ik althans. Zo ‘werden’ opnieuw en al sinds 1824 op deze zater- en zondag ‘alle Menschen’ nog steeds ‘Brüder’, optimistisch en zelfs goed gemutst, maar (in mijn optiek) zonder hoop. Des te beter.

Aardige bijkomstigheid in dit kader is dat Wieringa enkele keren citeert uit (de Engelse vertaling anno 1995) van Das Prinzip Hoffnung (1954-1959) van Ernst Bloch, de filosoof naar wie de school vernoemd is die centraal staat in de roman die ik de laatste dagen weer aan het herlezen ben, Spieltrieb (2004) van Juli Zeh. Samenzang, samengang en samenhang.

zaterdag, mei 17, 2025

Fluisterlezen - een ervaringsverslag

Vandaag, zaterdag 17 mei 2025, ben ik begonnen aan een nieuwe ervaring. Deze werd mede mogelijk gemaakt door de noodgedwongen aanschaf van een nieuwe Fairphone-telefoon (zeg maar gerust: handheld computer; de refubishedness van mijn oude Apple SE was echt niet meer op te krikken) en bijpassende draadloze ‘oortjes’ plus een aanbieding via mijn DPG-Volkskrant-abonnement, namelijk: een jaar gratis de digitale applicatie Fluister (de simplistische taalgrapjes annex woord- of letterspelletjes hebben het eerloze veld van de marketing nog steeds niet verlaten).

Ik had de app eerder al eens verkend, op zoek naar goede e-boeken, leesboeken, dus, maar had hem vrij snel teleurgesteld in de virtuele prullenbak gekieperd: kraak noch smaak kende het erin vervatte aanbod toen. Wellicht gingen nu, door die oortjes, nieuwe werelden voor me open. Ik zie immers steeds meer mensen met van die propjes bengelend uit hun oren. Als ik ze zelf gebruikte, zouden ze misschien minder ranzig overkomen, ook die uit de oren van anderen.

Maar goed, ik had niet zo lang geleden een recensie gelezen, of een signalement, van Rouwdouwers (Atlas Contact, 2024) van Falun Ellie Koos (1992); het is hun debuut, en is genomineerd voor de Libris Literatuurprijs; daardoor kende ik hun naam. Dat boek werd het materiaal voor mijn nieuwe ervaring.

Het is... weer een ik-vertelling, een vertelling door Ada, die Ad wordt genoemd. Weer een ik-vertelling van de nauwlettend signalerende, minutieus descriptieve soort. Alles wordt benoemd en... gaat voorbij, ene oor, andere oor, als een veest in de frisse lucht met bluetooth. Niet bepaald iets waar ik zo maar stil voor blijf staan. Ik ben daar best consistent in, in mijn waardering voor ik-vertelsels, bedoel ik.

Daar komt nu bij dat iemand (Charlene Sancho, een 28-jarige actrice die al dertig andere boeken langs haar stembanden heeft laten gaan) het verhaal voorleest maar geen seconde de indruk weet te wekken dat ze het voor mij doet, dat ze, namens Ada, mij iets wil vertellen, mij iets te vertellen heeft. Ja, de urgentie ontbreekt aan de voordracht, misschien ook wel aan de tekst. Dus waarom zou ik luisteren? Of zou ik dat juist moeten gaan oefenen?

Daar komt bij dat de voordracht vrij strak van tempo is, iets te snel voor mij en met te weinig variatie. Maar de snelheid is, blijkt na een paar bladzijden, op eenvoudige wijze en subtiel aan te passen. Dat is een zinrijke functionaliteit van deze mediadrager! De variatie is echter helaas niet te beïnvloeden met een schuifregelaartje.

Daar komt bij dat soms, of het leestempo nu langzaam is of snel, de vertelstem plotsklaps helemaal stilvalt; geen ademtocht zelfs is meer te horen. Er wordt dan, neem ik aan, een witregel ‘voorgelezen’. Maar die akoestische witregels zijn louter lange stiltes tussen twee min of meer identieke bundels van vrijwel gelijkvormige geluidsgolven; ik hoor in geen ervan, inhoudelijk noch qua intonatie, het einde naderen van de betreffende paragraaf en deszelfs slotzin. De stiltes overrompelen mij, argeloze luisteraar, iedere keer dat er een valt. Hoeveel beter zijn dan de gedrukte, zelfs de ver-e-readerde, de visuele, typografische afwisselingen van paragrafen tijdens het eigenogig schriftelijke lezen!!

Daar komt bij dat ik me een halfgare zombie voel als ik de hond uitlaat in het door gewoonterecht tot losloopgebied voor honden getransformeerde parkje, waar ik normaliter al uitlatende keuvelpraatjes houd met andere hond- en hondenminnaars en -minnaressen over honden, ijs en weder, autocraten en het gemoed. 

Zie, daar komt bijvoorbeeld Herman D. ons tegemoet gestiefeld, de licht voorover gebogen, reeds lang gepensioneerde man met steevast een onverzorgde tweedagenbaard en twee honden, een grote en een kleine, allebei even ongehoorzaam, of in ieder geval net zo doof als hun baas, die al jaren heel andere dingen aan een visdraadje uit zijn bril in zijn oren heeft geplugd dan ik sinds vanochtend in de mijne. Herman, nog ouder dan ik en nog nooit gesignaleerd met een mobieltje, is, zeker sinds het onverwachte vertrek van zijn eega, altijd ernstig belust op wat slap gehouwehoer.

Ik plop mijn noise cancelling-oortjes beleefd uit mijn oren, groet Herman, en leg uit wat er met me loos is: ik luister naar een roman. Herman is van een generatie en opvoeding die hem geleerd hebben om in dergelijke situaties beleefd te glimlachen en na een groet, die me het beste wenst voor de rest van de dag, voort te kachelen, zijn sjokkende viervoeters achterna en richting een enkel kopje koffie. Hoewel onthutst door mijn eigen onbeschaafdheid, plug ik me opnieuw draadloos online en luister verder naar ‘blote, natte knieën op grindtegels’ terwijl ik in werkelijkheid met goed geschoeide voeten over het stoffige zandpad naar de uitgang van het uitgedroogde parkje wandel en onderwijl naar Freddy fluit omdat ook hij, zodra we op het trottoir zijn, weer aan de lijn moet.

Er wordt in mijn hoofd nog wat gepraat over hagelslag die op een bord regent. Morgen gaan we weer lekker off line, ik een beetje meer dan hij. Old school. Lezen doe ik daarna thuis wel. Met m’n ogen. En een kopje koffie.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

P.S.
Maandag 19 mei 2025. Het kan ook beter, echt veel beter. Hondenuitlaatceremonieresistent.
David Van Reybrouck wist me moeiteloos aan het lijntje te houden van De wereld en de aarde, op Fluister voortreffelijk voorgelezen door Mathijs Deen.


woensdag, april 09, 2025

Antiquariaat G-Lu! is weer open!!

Verstand komt wellicht toch met de jaren. Het lijkt me niet langer zinnig om als privépersoon alle boeken te bewaren die ik ooit kocht in het kader van mijn professie. Gisteren las ik trouwens Changing my Mind van Julian Barnes (2025). Een heel heldere en wel overwogen en goed geformuleerde beschouwing over herinnering, woorden, politiek, boeken en over tijd en leeftijd, en over hoe alles verandert, inclusief je eigen ideeën erover. Niks mis mee. ’t Kan verkeren, schreef iemand van wie ik overigens weinig las.

Kortom, de eerste fase van de eerste aanval op mijn huisbibliotheek is achter de rug. Delen van boekenplanken zijn gekuist. Weg met werken waar ik hoogst waarschijnlijk niet meer in lezen zal.

Ook de tweede fase is afgerond en nu staan er veertig studies, vooral op het gebied van de literatuurwetenschap en de neerlandistiek, en dan vooral over moderne letterkunde (W.F. Hermans bijvoorbeeld, maar ook zwaarder en lichter geschut) voor vrijwel gratis te koop op G-Lu!, het digitale winkeltje met gebruikte boeken dat ik eerder al uitbaatte. Circuleert het niet dan deert het niet. Daarmee komt er ruimte vrij voor allerlei nieuwe boeken. Changing my Mind past er met z’n vijf millimeter dikte met gemak bij, om maar iets te noemen. Dat behoud ik en ga ik zeker nog op m’n gemak herlezen (en daarna zet ik het dus op de plank met ander werk van de onvolprezen Barnes).

Maar die veertig die nu het veld moeten ruimen, van Benders en Bogman tot Wellek en Weijers, bepaald niet vers van de pers maar stuk voor stuk nog best interessant, zijn bijna te geef; per stuk rond de vijf euro, waarmee ik plusminus verpak- en -zendkosten hoop te kunnen bestrijden. Ik hoef er niet aan te verdienen; mijn ABP en AOW sparen uw portemonnaie.

De collectie vul ik onregelmatig aan mits er wat verkocht is, zodat ik het abonnement op Boekwinkeltjes.nl kan bekostigen. Wie weet komt er ooit zelfs nog wat primaire literatuur bij...

woensdag, maart 26, 2025

Dat kan toch best anders... (aflevering 2)

Enig genoegen beleefde ik aan het lezen van Camping van Maartje Wortel (Prometheus, Amsterdam 2024; digitale editie naar de eerste druk, 2024) niet. Wat een aanloop naar een intrigerende roman lijkt te zijn, blijkt al ruim voor de helft van het boek, dat op papier 240 pagina’s bevat, te verzanden in een vlakke herhaling van luchthartige tot laffe zetten, zonder enige spanning, zonder verdieping van personages of thematiek, zonder enig klaarblijkelijk vooropgezet plan zelfs; en het einde is er met de haren bij gesleept. Het merendeel is afval van de werkplaats van een taxidermist: vulling van een dode mus.

De stijl sprankelt nergens, verleidt op geen enkele wijze tot gretig verder lezen, is ingetogen noch uitbundig, maar zo grijs dat zelfs pasticheren onbegonnen werk is. 

Wel lijkt het taalgebruik door de bank genomen in orde. Op enkele bedenkelijke, en daardoor taalkundig maar niet literair interessante passages na.

1. Het begon al op de eerste digitale pagina, waar iemand knikkers telt ‘[d]oor het stof van de knikkerzak heen’.

2. Vier ‘bladzijden’ verder staat een zin die in mijn hoofd maar geen betekenis weet te ontsteken:

De voorspellingen die ze had gedaan over de kwaliteit van water weken bijna nooit af, behalve de regelrechte afgrond in.

De zin staat, zoals ze hierboven staat, in het boek. Ik heb het citaat vier keer gecontroleerd, waarvan een maal door het van achter naar voren te lezen en te vergelijken met de brontekst.

Het blijft de vraag of er niet onder andere moet staan: ‘de kwaliteit van het water’, met het lidwoord dat sub 1 al voor problemen zorgde. Maar dan nog is de betekenis van de zin onbevattelijk, voor mij althans.

Daarnaast is het me onduidelijk waarvan de voorspellingen al dan niet afweken.

Het laatste deel van de volzin is wel een beetje een grappige ontsporing, zeker met dat ‘regelrechte’ als bijvoeglijk naamwoord, terwijl het me tegelijkertijd aardeduister is en blijft, wat een ‘regelrechte afgrond’ zou kunnen zijn.

3. Negentig bladzijden verder staat dit:

Hij was een van de weinige mariniers die geen dieren at, vooral geen vis.

Een syntactische enkel-/meerfout van de eerste orde: het onderwerp is in dit geval meervoudig, de persoonsvorm ten onrechte enkelvoudig. Maar ook hier is het laatste deel van de zin wel enigszins grappig, want hoe kan je ‘vooral geen vis’ eten als je überhaupt geen dieren eet. Het is evenwel van dezelfde flauwe soort humor als hierboven sub 2. 

4. Geen echte taalfout, maar wel zinloos-ongewoon geformuleerd is:

[Z]e had net als niemand van ons een keuze.

Zeg dat ze, net als iedereen of wij allemaal, geen keuze had, en iedereen snapt het onmiddellijk.

5. Van het zwembad, ‘[h]et grootste pluspunt van de camping’, wordt het volgende gezegd:

Er was echter geen glijbaan of duikplank, je kon ook niet in het zwembad staan, behalve als je groter was dan één meter negentig.

De roman heeft, afgezien van deze zin, geen enkele verwantschap met enige vorm van magisch-realisme.

6.        [H]ij zag eruit alsof hij in staat was een coupe te plegen.

Ik heb geen idee hoe je een haardracht of een ijsschaaltje pleegt.

8. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn toch moelijker dan men soms denkt:

Hij droeg een montuur met een goud montuur dat mooi afstak bij zijn huid.

Hieronder volgt, in aansluiting op item 4, de categorie ‘niet fout maar wel onhandig geformuleerd c.q. getuigend van een zeer vervelend soort neo-literaire nep-ironie annex dito besluiteloosheid’. Kwestie van smaak, ook dat.

7. Een kleine ingreep is soms al een verbetering.

een land [...] waar zij lokale specialiteiten zouden proeven in authentieke eetgelegenheden, die zij meestal meteen in hun hand uitspuugden.

Dit klinkt als een groteske, bijna letterlijk; is eenvoudig te verbeteren:

een land [...] waar zij in authentieke eetgelegenheden lokale specialiteiten zouden proeven, die zij meestal meteen in hun hand uitspuugden.

8. Onhandig geformuleerd, en lelijk:

Martha mocht dan wel niet van tennis houden, de jongens wel.

Laat dat domme, spreektalige, eerste ‘wel’ weg, en er is een vuiltje minder aan de lucht.

9. ‘Misschien van alles.’

En daarmee wordt dan de ontwikkeling van de intrige (voor zover aanwezig) gaande gehouden... dam per’apsez.

10. Alsof de auteur per woord betaald werd:

Rafi was een vriend van een vriend van een van de geliefden van Mila’s vriendinnen. Die vriendin hield er meerdere geliefden op na.

11. Perhaps be damned, om Pound nog maar eens te citeren uit het typoscript van The Waste Land:

Maar je went aan alles als je geen keuze hebt. En je went waarschijnlijk zelfs aan alles als je wel een keuze hebt. 

 12. In plaats van de thee krijgt de lezer het leeg getrokken zakje geserveerd:

Milla was iemand die vaak een zin eindigde met: weet je nog? In de hoop dat ze het allemaal nog wisten en tegelijkertijd in de hoop dat ze het allemaal zouden kunnen vergeten.

Met een beetje redactie valt hier nog wel wat van te maken, al verkies ik een plekje op een andere camping.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

zondag, maart 16, 2025

De enkel-/meerfout

Al heel lang, denk ik, ben ik geboeid door een taalfenomeentje dat ik voor eigen plezier de ‘enkel-/meerfout’ noem, terwijl ik niet eens weet of het wel echt om een fout gaat. Het is een fenomeentje dat vaker voorkomt dan ik had verwacht toen ik erop begon te letten (ja, ik weet het: waarneming is theorieafhankelijk, maar dan nog), en iets wat vaak voorkomt in de omgangstaal is ‘gewoon’ of anders wel gewoon of gebruikelijk gewórden.

De enkel-/meerfout is de grammaticale getalssprong van een enkelvoudig (collectief) substantief naar een meervoudige referentie eraan, of: naar de referentie aan de samenstellende delen of leden van dat collectief. Een voorbeeld, uit de onuitputtelijke bron van schriftelijke doch alledaagse taal: het internettelijke NOS-Nieuws (of, zoals het boven het bericht heet, NOS Nieuws):

Het programma en de route voor Koningsdag [2025] in Doetinchem zijn gepresenteerd. Suzan & Freek zullen optreden voor de Oranjes, net als de Achterhoekse band Normaal, bekend van hun hit Oerend Hard.

Uitleg: ‘de Achterhoekse band’ is natuurlijk, eigenlijk, grammaticaal correcter gezegd ‘bekend van’ zijn ‘hit’. Dat die band bestaat uit meerdere leden, is een ander chapiter, dit te meer daar in het nieuws zijn frontman, Bennie Jolink, het enige lid van die band lijkt te zijn, althans het enige lid dat kan praten.

Dit soort getalssprongen van schrijfkatten in het nauw zie ik vaker in zinnen over ‘het kabinet’ annex ‘de regering’ (of wat daarvoor doorgaat anno 2025), ‘de politie’ en dergelijke in werkelijkheid collectieve, maar grammaticaal bezien enkelvoudige instanties.

Vandaag zag ik op een statisch sandwichbord op de stoep voor mijn buurtkroeg Sound & Soul in een fraai middenstands krijtschrift de mededeling genoteerd staan dat dit etablissement ‘deze maand’ vijf jaar bestaat, wat betekent dat het zulks deze maand door middel van prettig geprijsde aanbiedingen met zijn (potentiële) gasten wenst te vieren; een jarige trakteert immers. Maar letterlijk staat er op het bord:

Wij bestaan deze maand 5 jaar!!! [mijn cursivering; IDVH]

Probleem: eer ik in een luid ‘Lang zullen zij leven’ uit kon barsten tijdens mijn rondje met Freddy, de hond, dacht ik: ‘Maar wie zijn zij dan wel?’ In soliloquium antwoordde ik iets als: ‘Toch niet de leden van een mij overigens onbekend duo Sound & Soul? Want ‘‘Sound & Soul’’ is de naam van een, om niet te zeggen: één café, bar, eetcafé, of hoe je het ook wilt aanduiden, en wel de naam van deze tent waar nu dit bord voor staat.’

Oplossing: het personeel van dit horecaetablissement bestaat uit meerdere personen; zij kunnen die ‘Wij’ zijn.

Nieuw probleem: die personen ‘bestaan’ al veel langer dan vijf jaar (ik ken ze). Anderzijds vraag ik me af of de mensen die er nu koken en bedienen daadwerkelijk al vijf jaar werkzaam zijn bij Sound & Soul; ik heb enig verloop kunnen constateren (ze worden steeds jonger), terwijl de sfeer er overigens goed blijft.

Ik vermoed dat deze pluralis medii ordinis vaker voorkomt, ook zonder de omweg die de firma WC-eend ooit heeft verzonnen: het sprekend opvoeren van fictieve WC-eend-laboranten. Zie hier:


(resultaat met zoekopdracht wij gaan’’)

‘Wij’ klinkt persoonlijker, vriendelijker, feestelijker en/of dramatischer dan een droog ‘Deze toko’, natuurlijk. Of is dit ‘wij’ een hypercorrectie, een eufemisme, geboren uit woordgeslachtsschaamte?

Het blijkt echter ook mogelijk om te zeggen wat je bedoelt:

(screenshot van een website die sedert 2 maart 20215 niet opgefrist blijkt)


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.