dinsdag, augustus 13, 2024

Staanplaats

Het woord ‘staanplaats’ verdient mijns inziens al lang en met verve het epitheton ‘lelijkste’. Al zolang ik mij iets herinneren kan, is het een woord waarvan ik zelfs denk dat het fundamenteel fout is. Vreemd genoeg, wellicht, heb ik geen enkel probleem met ‘zitplaats’.

In de lijnbussen van de NBM, de vervoersmaatschappij die in het voorlaatste kwart van de twintigste eeuw onder meer rondom Zeist het openbaar vervoer verzorgde, waar ik graag gebruik van maakte, waren bordjes geschroefd waarop bijvoorbeeld te lezen stond dat men niet met de bestuurder mocht spreken (naar ik aanneem alleen zolang de bus reed; stond die stil bij een halte, dan was er een uitzonderingssituatie ontstaan, al was het maar voor abituriënten van het openbaar vervoer om vervoersbewijzen aan te kunnen schaffen; daarvoor moest je wel met de chauffeur spreken, die dus een dubbelfunctie had, aangezien die ook verantwoordelijk was voor de kaartjesverkoop, zij het niet wanneer de bus reed) en bordjes waarop aangegeven was hoeveel zit- en ‘staanplaatsen’ er in het betreffende voertuig aanwezig waren; indirect wezen deze aantallen gezamenlijk ook op het maximum aantal reizigers dat zich in het voertuig mocht bevinden.

Dat er in een bus een x-aantal zitplaatsen te vinden was en nog steeds is, lijkt me niet meer dan redelijk en vanzelfsprekend; daartoe zijn er immers zetels en banken in zo’n voertuig aangebracht; maar van fysieke ‘staanplaatsen’ was destijds al, in die prachtige Leylands van de NBM, echt geen sprake, net zo min als nu in het ov; hooguit was dat aantal een indicatie van hoeveel mensen er in de bus, bij gebrek aan zitplaatsen, noodgedwongen op hun eigen benen konden proberen te blijven staan bij het effectueren van hun vervoersbewijs. Het aantal handlussen in de bus had er geen enkele relatie mee; dat was sowieso te klein.

‘Zitplaats’, ‘zitten’ en ‘zetel’ zijn etymologisch verbonden; ‘staanplaats’ heeft behalve ‘staan’ geen vergelijkbaar tweede pendant, niet in de taal en ook niet in de werkelijkheid. Maar ook los daarvan lijkt me het beter om te spreken van ‘standplaatsen’ als aanduiding van de overgebleven ruimtes waar, gerelateerd aan het aantal zetels, boventallige reizigers op eigen kracht en benen stand moeten zien te houden in de wervelingen van het openbare vervoer.

Dominees en dergelijke functionarissen hadden in de samenleving van mijn jeugd en adolescentie wel ieder een ‘standplaats’. Dat een hoogleraar een (leer)stoel heeft en een bisschop een zetel, past daar mooi bij wat sociaal aanzien betreft, denk ik. ‘Standplaatsen’ komen tegenwoordig vooral voor op campings. Maar dit terzijde gezegd.

Mocht ‘standplaats’, meer in het bijzonder de specifieke toepassing ervan in communicatie betreffende het openbaar vervoer, niet passen door de beugel van de toelatingscommissie voor nieuwe Nederlandse woorden c.q. nieuw woordgebruik, dan stel ik voor om, naar analogie van ‘zitplaats’, dat afgeleid is van de infinitiefvorm ‘zitten’, maar daar geen kopie van is, voortaan te spreken van ‘staplaats’. Zit hier! Sta daar!

In één moeite door, maar langs andere kanalen, zou de prijs van een ov-vervoersbewijs voor een sta- dan wel standplaats in zowel bus en tram als trein vele malen goedkoper moeten worden dan die voor een zitplaats. Neem daar, ongeacht de eventuele vocabulaire strubbelingen, goed nota van, meneer Koolmees c.s.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde. Aldaar ook kritische kanttekeningen.

Geen opmerkingen: