maandag, mei 29, 2017

Uitschrijfgever

Peter Nijssen - UU-alumnus, maar dit ter zijde - is uitgever. En hij schrijft. Hij plaatst zijn goed geschreven teksten (vind ik, nadrukkelijk) op zijn weblog: Nijssen schrijft. Een heel rudimentaire, maar wel maar moderne vorm van uitgeven, zou je kunnen zeggen. En ik denk dat hij geen redacteur nodig heeft voor zijn weblogposts. Ik ken 'm een beetje.

Nijssen - niet Nijsen, want die heet Joost en is van Podium en schrijft ook en goed, namelijk een column op de webstek van zijn uitgeverij; steeds blijven opletten, net als met Arjan en Arjen, respectievelijk Peters en Fortuin, niet verwarren - Nijssen dus is geen kleintje, want hij is van De Arbeiderspers, sinds 2013 (de uitgeverij is er al sinds 1929, Peter is er sinds 2013 uitgever); daarvoor was hij, Peter, er al redacteur. Vandaar ook dat ik dacht: die heeft geen redacteur nodig voor zijn eigen teksten. It's a small world after all.

Zijn blog schrijft Nijssen, zo staat er in de bio-info, 'op persoonlijke titel'. Ja, dat zal wel, drs. Nijssen. Maar de uitgeverij is, net als de krant, een meneer (oh, Dumoulin-shit, dit kan je zo niet zeggen; dus opnieuw:) de uitgeverij is, net als de krant een persoon (m/v). De persoon Peter Nijssen schrijft op Nijssen schrijft, toevallig of niet, alleen maar over uitgaven van De Arbeiderspers. Als ik niet wist dat Peter zo'n voortreffelijk aangename gast is, zou ik hem nog steeds prettig vinden, deze - wat is het - contradictio in terminis: de uitgever schrijft op persoonlijke titel alleen maar over boeken van zijn uitgeverij.

'Aan mijn hoela', dacht ik er altijd, al lachend, bij. Maar zie, de tekstuele kogel is door de weblogkerk. In zijn jongste post noteert hij ronduit, hoewel in een parenthese, mijmerend over Olympisch zwemmer, de tweede dichtbundel van Lans Stroeve: 'ik geef toe dat ik parti pris ben'.

Daaruit kan de oplettende lezer bovendien afleiden dat deze uitgeef-persoon goed is opgeleid, dat hij z'n peri- of para-Derrida wel kent: Il n'y a pas de hors-parti-pris!

zaterdag, mei 27, 2017

Vladimir Nabokov, Pnin

2e druk. Vertaling: Else Hoog. De Bezige Bij, Amsterdam 2007 (1e dr. 1993; oorspronkelijk 1957).

Een groot c.q. geverseerd Nabokov-lezer ben ik nog niet, maar na Pale Fire (1962) en The Original of Laura (2009) had ik de smaak goed te pakken en trek gekregen in meer.

Omdat ik van Lolita (1955) alleen een heel grauw pocketboekje in huis heb, met een rug van verdroogde lijm en gezet uit een heel klein lettertje, las ik de afgelopen dagen eerst maar Pnin, dat ik tussendoor blijkbaar had aangeschaft, een nog kakelvers restantje van de eermalige Leesclub van NRC-Handelsblad.

Het is niet moeilijk om Nabokovs fraaie stijl in deze korte roman te herkennen. En het is wederom duidelijk dat er autobiografische noties in deze zeven hoofdstukken zijn verwerkt. En het is aantrekkelijk dat Nabokov opnieuw op een subtiele, en in dit geval steeds nadrukkelijker wijze, speelt met de lezer, door de roman - op het achterplat aangeduid als een verhalencyclus - te beginnen met een schijnbaar neutraal opererende auctoriale vertelinstantie die gaande weg het product blijkt te zijn van een ik-verteller, die op het laatst niet alleen een personage blijkt te zijn naast de hoofdfiguur, professor Timofey Pnin, maar zelfs diens academische concurrent; aldus krijgt de lezer, als het goed is, steeds meer argwaan jegens de vertelling, en steeds meer sympathie met de als een klungelige geleerde op het toneel gezette Pnin.

Ook de voorzichtig geserveerde onzekerheid omtrent de identiteit van andere personages is een gekend en naar mijn smaak aantrekkelijk Nabokov-stijlelement.

Toch kwam ik er niet 'in'. Twee keer kon ik de roman niet ten einde toe lezen, en pas bij een derde keer, na strenge zelfvermaning, kon ik het bij het begin van de roman aansluitende einde ervan bereiken. Ik denk dat het komt doordat de personages te schetsmatig zijn, doordat Pnin te veel een speelbal is van de vertelling, en daardoor wat klinisch blijft. Het is allemaal net wat te kluchtig ook.

Gek is dat: de ingrediënten zijn vergelijkbaar, maar het resultaat is minder, in mijn optiek. 

maandag, mei 22, 2017

Redengevend verband

Er is een meneer die 'gewoon een jaar door Nederland [gaat] lopen'. Nog voor hij daarmee begonnen is, heeft hij een kleine demonstratie gegeven van de uitholling van het woord 'gewoon', die al een tijdje gaan is, denk ik. Al een paar jaar interrumpeer ik de aan mij toevertrouwde studenten wanneer ze een uiteenzetting geven waarin ze dat woord gebruiken en ze er, en dat is negen van de spreekwoordelijke tien keren het geval, niet mee bedoelen aan te geven dat iets gewoon, of normaal, of vanzelfsprekend is. Daarmee probeer ik die semantische uitholling te vertragen. Vergeefs, ik weet het, maar het heeft een leuk effect op de rest van de gesprekken tijdens colleges. Het is niet dat ik een Bordewijk of Bint wil zijn (dat zou ook vergeefs zijn, bovendien onwenselijk, wat mij betreft), maar een beetje meer efficiëntie in het taal-, meer in het bijzonder  in het woordgebruik, is wel gewenst.

Die meneer, die wellicht bedoelt dat hij niet gaat hardlopen, hink-stap-springen of achteruitlopen door Nederland, heeft nog een ander aardigheidje te berde mogen brengen boven de titel van de Volkskrant van vandaag: hij gebruikt een retorische vraag. Hij 'vraagt': wie wil er nou niet een jaar gewoon door Nederland lopen?' En omdat hij de stijlfiguur van de retorische vraag gebruikt, weten de kritische Volkskranteniers dat hij eigenlijk of letterlijk bedoelt: 'Iedereen wil (volgens mij) gewoon een jaar door Nederland lopen!'

Net als het gebruik van 'gewoon', is dat van de retorische vraag best lastig. De implicatie van de onderhavige retorische vraag, is, naar het mij voorkomt, zelfs zonder een brede maatschappelijke sondering door Maurice de Hond of het Meertens Instituut, eenvoudig te bekritiseren. Hooguit een door de krant goed gefinancierde semi-journalistieke malloot wil gewoon een jaar door Nederland lopen. Persoonlijk zou ik zo'n wandeling bijvoorbeeld graag beperken tot de droge dagen; bovendien zou ik grote stukken Nederland liever overslaan; en ik denk dat ik met de fiets verder zou komen, meer zou zien, meer zou genieten. Ik ben overigens een enthousiast wandelaar. Maar wat te denken van mensen die niet willen of die niet kunnen wandelen?

Maar het meest interessante van de uitlating van de meneer die graag gewoon een jaar door Nederland zou lopen, is zijn gebruik van het redengevend voegwoord 'want'. Een parafrase van zijn gehele bewering zou kunnen luiden: 'Ik ga gewoon een jaar door Nederland lopen, omdat volgens mij iedereen dat wil.' Hij zegt dus iets te gaan doen omdat iedereen het wil. Ik snap daar geen touw van. Iets gewoon gaan doen omdat iedereen het zou willen. Ik drink gewoon een beetje Ierse, naar verbrande turf geurende whisky, omdat iedereen dat volgens mij wil (nee, omdat ik het lekker vind). Ik geef gewoon een cursus stilistiek aan studenten, omdat ik denk dat iedereen wil doen (nee, omdat ik het interessant vind en wil en mag proberen dergelijke kennis over te dragen).

Verzin gewoon zelf ook wat voorbeelden, want wie begrijpt nou helemaal niet wat die man beweert?

dinsdag, mei 02, 2017

Getalsincongruentie in vergelijkingen

Kijk, de taalkunde ligt, voor een deel, op straat. Ik ben al een tijdje bezig met linguïstisch veldwerk, in die zin dat ik interessante deskundigen op het gebied van de taal- en communicatiekunde in het wild aanspreek met een probleem dat ik met me meezeul omdat ik de kennis niet in huis heb om een begin van een oplossing te vinden. Zo sprak ik onlangs op de Drift in de universiteitsstad U. een loslopende taalkundige aan die werkzaam is op een in een romanreeks verwerkt instituut te A. ('Hé, Marc, jij hier?') en betrok hem onmiddellijk, net als eerder Jacomine N. en via haar Margreet D., en later ook nog Pim M., in mijn vraagstuk van de getalsincongruentie in vergelijkingen; een verschijnsel waarvan ik tot voor kort geen weet had, dat het bestond. Marc van O. slingerde na enig denken vandaag zijn ideeën op Neerlandistiek.nl.

Ik heb de goede man nogal verbouwereerd, want hij weet mijn moeder aller voorbeelden van dit verschijnsel niet goed meer te citeren. Daarom hier de geno-tekst:

(1) Mijn hart barstte open als granaatappels

Een regel uit de debuutbundel van de Vlaamse dichter Mustafa Kör. Een ander fraai exempel, getapt uit dezelfde bron, is: 

(2) staat hij zoals dikbillen in de mist / te dampen rond zijn paleis

In alle poëzieboeken die ik rond me op de studeerkamer heb staan, alsmede in wat naslagwerken op internet, kwam ik niet anders tegen dan vergelijkingen met getalscongruentie, dus veeleer zinnen als:

(1a) Mijn hart barstte open als een granaatappel
(2a) staat hij zoals een dikbil in de mist / te dampen rond zijn paleis

Het enige voorbeeld met getalsincongruentie dat ik uit mijn hoofd in de Nederlandstalige poëzie vond buiten Ben jij liefde, is geen echte vergelijking maar een metafoor in strikte zin, en wel eentje die door Plint zo verduizendvoudigd is, dat hij al haast niet meer opvalt:

(3) Ik noem je: bloemen

Dat is van Jan Hanlo. Net als het tweede voorbeeld, uit hetzelfde gedicht:

(4) In noem je: narcissen in de nacht

(maar dat is eigenlijk van hetzelfde laken een pakje).


Ik ben er nog niet uit; probeer me te verdiepen in 'A Unified Model of Language Acquisition', want het vermoeden is dat deze nieuwe vorm van vergelijking mede gegenereerd is door de tweetaligheid van Kör, die geboren en getogen werd in Turkije; en ik moet ook nog even dat artikel lezen dat Marc noemde. Je hoort nog van me.

(wordt vervolgd)