My heart leaps up when I behold / An article on literary reviews in the newspaper. Maar vaak genoeg volgt na die sprong een smak terug en Is het weer donker, en slechts droevig vloeit / Door ’t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
In het Boeken-katern van de Volkskrant van 31 augustus werd het nieuwe literaire seizoen geopend met een als ‘Beschouwing’ aangekondigd artikel van Wilma de Rek over ‘Literatuurkritiek’. Meer in het bijzonder zou het stuk, volgens de inleidende tekst, handelen over ‘Het nut van de recensie’. Dit alles onder de kop: ‘Vroeger, toen had de recensent nog gezag!’ Die titel heeft trekken van spreektaal, maar is toch geen citaat (volgens de krantenconventie zou de uitspraak dan immers tussen aanhalingstekens hebben gestaan). Kennelijk wordt hier een algemeen gevoelen verwoord. In de lead wordt dat gevoelen wat breder uitgemeten: ‘De invloed van boekrecensies is afgenomen, die van televisie en sociale media is toegenomen. Heeft literatuurkritiek in kwaliteitsmedia nog toekomst?’
Ik keek ervan op dat een dergelijk stuk niet door de baas van de boekenhoek van de Volkskrant is geschreven, de bekende criticus Arjan Peters. Hoewel die best in staat is om zijn ideeën helder te formuleren, zoals laatst weer bleek uit zijn boekje Kreten uit een urn, en hoewel hij er als Volkskrants literatuurchef ook de aangewezen persoon voor lijkt te zijn om de visie van die krant op literaire kritiek uiteen te zetten, heeft hij er kennelijk voor gekozen deze klus uit handen te geven, en dan niet aan een van de andere Volkskrant-recensenten, maar aan Wilma de Rek, wier status niet toegelicht wordt in de paratekst op pagina V2 en V3 (op LinkedIn presenteert zij zich als ‘Verslaggever bij de Volkskrant / Vorig / Chef het Vervolg bij de Volkskrant / chef Media bij de Volkskrant / Verslaggever bij Volkskrant Magazine’, niet als gespecialiseerd literair journaliste of literair recensente).
Na eerste lezing rezen een aantal vragen in mij. De eerste is: is dit stuk, waarin allerlei lieden aan het woord komen, wel een 'beschouwing' te noemen? Er wordt namelijk niet één coherente visie op literatuurkritiek in uitgerold, maar een lappendeken van de opinie van De Rek zelf en die van een directeur/uitgever en een voormalig directeur/uitgever en nu editor at large, en nog een uitgever en een hoogleraar Nederlandse letterkunde, plus een definitie van ‘recensenten’ uit een boekje van een voormalig dichter en criticus, en een citaatje uit het hiervoor genoemde Kreten uit een urn aangaande de taakopvatting van Peters, en een citaat uit een stuk van een Vrij Nederland-criticus. Soit: een multifocale beschouwing.
De tweede vraag is: waar gaat het stuk over? Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen in beeld of aan bod of ter sprake (of moet ik zeggen: ze komen voorbij): 1. ‘Het nut van de recensie’; 2. ‘De invloed van boekrecensies in kranten op de boekverkoop’; 3. De ‘toekomst’ van ‘literatuurkritiek in kwaliteitsmedia’; 4. het onderkennen van ‘grote namen’; 5. het presenteren van ‘het literaire neusje van de zalm’; 6. ‘De toenemende onbelangrijkheid’ dan wel het belang van literatuurkritiek; 7. het genereren van advertentieën in het boekenkatern van een (Amerikaanse) krant; 8. het gezag of de status van de recensent. Ik weet niet zeker of deze verzameling de gehele inhoud van het stuk dekt, zo versplinterd is de structuur ervan. Misschien is een deel van deze mengelmoes nog terug te voeren op een enthousiaste poging tot variatie in woordkeus, maar een aantal begrippen zijn in mijn optiek toch echt moeilijk met elkaar te verbinden.
Dat de CPNB, de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, op Manuscripta andere auteurs als publiekstrekkers noemt dan die aan het werk waarvan De Rek veronderstelt dat recensenten van kwaliteitskranten lovende besprekingen wijden, is als het vergelijken van het aanbod op Marktplaats.nl met het voormalige wagenpark van Bram Moskowicz, of wel van appels met peren. Het Nederlandse boek valt niet samen met de als kwalitatief hoogstaand beoordeelde literatuur. Collectieve propaganda is wat anders dan fijnzinnig kwaliteit ontdekken en aanprijzen.
Dat recensies invloed moeten hebben op de verkoop van een boek, lijkt me vooral de zorg van de uitgevers, de boekhandelaren en de auteurs, die immers van dat product moeten leven en voor wie geldt: hoe meer, hoe meer (boek respectievelijk poen, en dat is ze van harte gegund). En waar de boekverkoop als economisch gegeven in het geding is, daar kunnen dan indirect de advertentieaantrekkende kwaliteiten van een recensie in zicht komen, waarmee weer het belang van de kranten in de beschouwing worden betrokken, hoewel daar verder in het stuk in het geheel niet op wordt doorgedacht.
Opmerkelijk genoeg zegt uitgever Pröpper niet dat een goede recensie goed is voor de verkoop van een boek en dus voor de winst van de uitgeverij, maar dat zijn auteurs ‘er enorm aan [hechten] dat hun werk gezien wordt, gesignaleerd is.’ Het lijkt erop dat hij het hier vooral heeft over de journalistieke functie van de recensent: het overweldigende, voor de leek onoverzichtelijke collectieve boekenaanbod in aanmerking genomen, alsmede het wellicht ver onder de maat blijvende advertentiebeleid van de uitgeverijen, is een schrijver ermee in zijn of haar nopjes als een nieuw boek ten minste genoemd wordt: ‘Ook al is een recensie negatief, het [boek] is in elk geval opgemerkt.’ Over het gezag van de recensent. Dank u wel, uitgever.
Vic van de Reijt gaat het wel alleen om de verkoopcijfers: ‘Televisie bepaalt nu of een boek een bestseller wordt.’ Grappig lijkt me dat er een vaak kwalitatief verschil wordt gemaakt tussen wat in groten getale over de toonbank vliegt (en waarmee de CPNB loopt te leuren in het begin van het stuk) en werken van werkelijk literair belang die de recensenten proberen op te sporen in de boekenproductierijstebrijberg. In dit licht komt het citaat van Vullings van pas, dat in het stuk van De Rek zomaar ergens in de laatste kolom gekeild is. Vullings zegt niet zozeer expliciet iets over literatuurkritiek – wat wel het onderwerp van het stuk van De Rek is – maar over wat in zijn optiek goede literatuur is, namelijk: ‘een moeilijk genot’. Impliciet: echte literatuur is niet voor de horde geschikt, en zelfs de elite heeft er wel wat duiding bij nodig. En zie: daar is impliciet de recensent die, in de geest van Van Deels citaat, gekwalificeerd is om over een bijzonder domein van de boekenproductie duidende uitspraken te doen, of, zoals Peters zegt: die laat zien hoe je over literatuur kunt oordelen.
Grappig is ook dat Van de Reijts collega Van Gelderen het zowel met hem eens is: ‘Vroeger [...] liep de promotie van een boek voor een deel via de recensenten van de boekenkaternen’, als niet met hem eens is: ‘en natuurlijk via Adriaan van Dis.’ Inderdaad: vroeger had je ook al massamedia zoals televisie. En, ook in de optiek van Van Gelderen, is de massa alleen maar groter geworden, en zijn de media navenant gegroeid: ‘Nu kun je naar DWDD, naar Pauw en Witteman, naar Umberto Tan.’ Maar zo natuurlijk is het onderscheid toch niet: het gezag van Van Dis was geaccepteerd in literaire kringen (wie daar precies deel van uitmaken lijkt me overigens vooralsnog een groot definitieprobleem); de Van Nieuwkerken, Pauwen, Wittemannen en Tannen hebben geen literair gezag, ze hebben invloed op de verkoopcijfers. Die twee, zodanig invloed hebben op de verkoopcijfers dat er bestsellers (van allerlei gradatie) ontstaan en literair gezag, zijn onvergelijkbare grootheden.
Pröpper stelt, subtiel nuancerend, enerzijds dat ‘Recensies [...] nog altijd belangrijk’ zijn en anderzijds dat ‘de waarde van de recensie als zodanig [...] wel duidelijk minder [is] geworden.’ Belang is iets anders dan waarde. Die verandering van waarde zit volgens Pröpper hierin: critici met een eigen stem, een eigen standpunt, die ‘een autoriteit waren op hun specifieke gebied’ en als zodanig herkenbaar waren, zijn er niet meer, althans: die herken je niet meer, doordat ‘de recensies korter zijn en omdat ze een andere functie hebben’: werken worden niet meer in de geschiedenis geplaatst, de eruditie is uit de recensies verdwenen.
Vreemd genoeg stelt Joosten daar tegenover: ‘Als je kijkt wat er is veranderd, zijn het niet eens zozeer de kritieken zelf [...].’ Dat moet hij dan maar eens aan Pröpper gaan uitleggen, zeker als erachteraan komt: ‘nu hoor je Mathijs van Nieuwkerk ongeveer hetzelfde zeggen als de recensent in de krant, en je leest het nog eens in duizendvoud op Twitter.’ Het is toch genoegzaam bekend dat een nieuwsitem bij Van Nieuwkerk de omvang van 140 tekens nauwelijks te boven gaat en dat een gemiddelde recensie van de oude autoriteiten als Kees Fens, Michaël Zeeman en Carel Peeters wel wat meer volume en daadwerkelijke inhoud had. Dan kan je niet volhouden dat ‘de kritieken zelf’ niet eens zozeer veranderd zijn. En als iemand dat zegt, mag je er als journalist wel een vraagje over stellen.
Nu ja, dit duurt al veel te lang voor een blog; iedere alinea van De Reks beschouwing biedt zeer veel stof tot overpeinzing, zo veel zelfs dat het stuk meer stof lijkt te doen opwaaien dan dat het zelfs maar het begin van duidelijkheid biedt. En nee, ik denk niet dat mij dat wel gaat lukken. De literatuur en de literatuurkritiek zijn twee onderwerpen waarover voortdurend gedacht, gesproken en geschreven zal blijven worden, steeds weer met de verwachting de stand van zaken te kunnen beschrijven, en met de illusie het verleden te kunnen verheerlijken en de toekomst donker in te zien.
Want: wat is gezag nog in dit land, of wat was het? Iets wat je maar moeilijk kunt afdwingen (zoals iedere beginnende docent bij aanvang van het schooljaar in een brugklas weer ervaart, bijvoorbeeld), maar iets wat je toebedeeld krijgt. Op grond van welke verdienste(n)? En door wie? Moge ik een terrein schetsen dat ik kan overzien. Ik heb gezag. Ik heb gezag bij één van mijn mede-sportscholieren, aan wie ik vertel over de boeken die ik las. Daarvan leest hij er sommige dan ook en hij vindt ze vaak ook goed. Daarna vraagt hij mij of ik nog wat andere goede boeken kan noemen (en vooral omdat ze goed zijn, maar mede omdat hij in de geestelijke gezondheidszorg werkzaam is, heb ik hem heel de shortlist van de Academica Literatuurprijs 2013 omstandig aangeraden). Mijn gezag is mede gebaseerd op het gegeven dat ik Nederlands heb gestudeerd, dus verondersteld wordt veel te lezen, college geef over literatuur en in enkele jury's heb gezeten (wat je al niet uitwisselt op de cross-trainer).
Iets dergelijks, maar dan anders, want zwaar opgeschaald en met een factor van enige tien-, liefst honderdduizenden vergroot, schetst, zo stel ik mij voor, het gezag en de daaraan gekoppelde (potentiële) invloed van een recensent, een gezag en een invloed die overigens nog sterker gefundeerd zijn doordat een recensent niets anders doet dan recenseren, er dus bedreven in is geraakt, en veel leeservaring en specifieke kennis heeft opgedaan, dus een rijk referentiekader heeft voor zijn/haar oordelen, en op zijn/haar beurt een rijke bron van actuele informatie kan zijn doordat hij/zij ook journalist/e is en daardoor aan belangrijke fora en jury’s deelneemt.
Dan over nut. Mijn mede-sportscholier heeft een drukke baan, en een brede belangstelling, reist veel; echt tijd om uit te dokteren wat nou interessante literatuur is, heeft (of neemt) hij niet. Het nut van de recensent is dan de efficiëntie van des lezers keuzemechanisme.
Dan: hadden Fens, Zeeman en Peeters werkelijk zo veel gezag buiten de sportschool, en hoe is dat gezag van ze dan te meten, of waren er ‘vroeger’ minder Kezen, Michaëls en Carels? En minder media ook? Kon een lezer zich toen slechts wenden tot een paar kranten? Was dat gezag misschien gebaseerd op de armoe aan meningen en/of de armoe aan media, de armoe aan toegankelijke media, toen, in de dagen van olim en enkel papier? In het hedendaagse heden kan iedere boerenpummel met een modem zijn mening over - laten we het hiertoe beperkt houden - de laatste roman, de jongste dichtbundel die zij of hij las minimaal landelijk kwijt.
Werd het gezag van de enkeling kleiner terwijl de vraag van de massa naar meningen omgekeerd evenredig groter is geworden? Gaat het met andere woorden beter met de literatuur en alleen maar minder met de aandacht voor geconsacreerde enkelingen? Ik zou daar wel eens een onderzoeksverslagje over willen lezen.
Opmerkelijk, trouwens, dat er in het stuk van De Rek alleen maar mannen geciteerd worden, alleen maar mannelijke recensenten genoemd worden en getoond worden in de erbij gepubliceerde illustratie van Peter Lipton.
P.S.
Arjen Fortuin schreef een leuke column in de NRC van 6 september jongstleden naar aanleiding van De Reks stuk.