zondag, januari 19, 2020

Kroon

Op de tweede zondag van de Epifanie in 2020 woonde ik in de Domkerk te Utrecht de dienst bij die in het teken stond van de verbintenis van Ds. Willem Roskam aan het Citypastoraat. Het was weer een frontale herinnering aan mijn Nederlands Hervormde jeugd, althans mijn jeugd in het Nederlands Hervormde deel van Zeist, ver weg in de vijf- en zes- en zeventiger jaren der vorige eeuw en waar ik nogal los van ben geraakt  (ruim voor Roskam in zijn wiegje kwam te liggen). Maar dit ter zijde.

Dominee Roskam las ondermeer vers 1 tot en met 5 van Jesaja 62. Maar ik werd afgeleid door vers 3. In de Statenvertaling – die ik er later, enigszins in de geest van prof. dr. Nicoline van der Sijs, op de computer op nasloeg – luidt:
En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des HEEREN [...]
(nieuwe bijbelvertalingen, dus ook de NBV die Roskam gebruikte, zijn mij, onverbondene, nog steeds een gruwel zodra het om het echte tekstwerk gaat).

'Kloos!', dacht ik. Zou hij het daarvan hebben, dat stukje uit zijn beroemde, wederstrevige sonnet nr. V uit de eerste druk van zijn Verzen uit 1894:
En als een heir van donker-wilde machten
   Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
   Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
Ook al is die heldere kroon niet precies een sierlijke, de omkering van de macht of kracht, de toeëigening van de souvereiniteit is er niet minder om.

Was het nu geen weekend, dan las ik alle commentaren op Kloos' sonnet na om na te gaan of Jesaja echt de bron kan zijn. Voor nu houd ik het er, zonder tegengeluid, maar even op.

maandag, januari 13, 2020

Dier en metafoor

Het is vaste prik: als ik iets lees over metaforen, raak ik verstrikt in ver- of betogen waar ik me zo snel mogelijk weer uit wil losmaken omdat ik er kop noch kont aan kan ontdekken, "of zoo" (dat laatste is een disclaimer die Gerrit Achterberg uit angst voor de censuur veel gebruikte in brieven die hij vanuit het gevang of gesticht schreef aan mensen in de gewone wereld – "Wat niet goed is, is niet geschreven" is een andere).

Vandaag, bijvoorbeeld, las ik dit, in een hoofdstuk over de 'comparision theory' met betrekking tot metaforen:
'Feature transfer' means that the B-term [ook wel: vehicle] adds a feature to the A-term [ook wel: tenor] that was not pre-existent in the A-term set. In 'the boy is a rat', the features 'nasty' and 'sneaky' are taken from the B-term and added to the A-term set, so that the A-term ('boy') is also qualified by the features 'nasty' and 'sneaky'.
Dit staat op p. 14 van het proefschrift Metaphor and the Brain: Behavioral and Psychophysiological Research into Literary Metaphor Processing van J.F Hoorn (1997). Ik vraag me af hoe die rat ooit aan zijn kenmerken is gekomen, als ze dat al zijn.

Toen mijn neef nog een neefje was, had hij een heel lief en mooi en slim huisdiertje, dat een rat bleek te zijn. Een groot soort muis. En tot mijn genoegen zie ik in de papieren kantoor-Van Dale (1984) staan dat zo'n beest inderdaad een 'knaagdier' is, 'van de familie van de muizen'. Wat nou: snood en geniepig???

Daar komt bij dat ik voor 'nasty' en 'sneaky' in de Cambridge Dictionary alleen maar betekenissen vind die betrekking lijken te hebben op mensen c.q. typisch menselijke eigenschappen; daar is niks  specifiek rattigs aan te ontdekken. Hoe kan zo'n beest dan in een metafoor semantisch-overdrachtelijk functioneel zijn?

En ik heb ook nooit begrepen wat er dom is aan een koe (of, zoals mijn moeder altijd zei: het achtereind van een varken), wat er slim is aan een uil, gehaaid aan een neet, moedig aan een leeuw, sluw aan een vos.

Met andere woorden: de hierboven aangehaalde uitleg van de zogeheten betekenisoverdracht lijkt me niet een beetje, maar heel erg simplistisch en onvolledig, en daarom niet goed.

'De Bree zijn denken was hoekig en norsch.' Duid daar de betekenis(kenmerken)overdracht liever maar eens in aan.


De volgende dag:

Dat slakken traag zijn, lijkt me duidelijk, zelfs dat mieren ijverig zijn, of althans lijken, want ook daar komt wel wat duiding, zo niet: framing, bij kijken; een onbevooroordeeld amateur-waarnemer zou hun bewegingen ook als chaotisch kunnen zien.

Die ijverige mieren kwam ik vanochtend tegen in Schilf (2007) van Juli Zeh. Daarin begeeft zich commissaris Schilf bij zijn onderzoek op een gegeven moment in een varenrijk bos, en:
Ein spiralförmiger Ton schraubt sich in seine Gehörgänge. Da kommen die Mücken [...].
Hoe beeldrijk deze beschrijving, hoe gewaagd of vreemd om een geluid voor te stellen als iets materieels, en dat dan ook nog handelend optreedt (hoewel ik nog nooit goed in mijn eigen gehoorgangen gekeken heb, denk ik toch dat die best een beetje gedraaid zijn; goed gevonden, dus, dat schroeven.

Schilf wordt belaagd door de beestjes, en dan komt een vlinderaar hem tegemoet, die belerend een vinger opsteekt:
"Das sind die Ratten unter den Hexapoden. – Sechsfüßler", ergänzt er, weil Schilf nichts sagt.
Zijn die muggen in dat bos ook 'snood' en 'geniepig', of mogen de ratten hier een andere kwaliteit overdragen op de muggen, iets als 'uitschot' of 'irritant en moeilijk te bestrijden ongedierte'?

Scharen en vallen, of de overeenkomst tussen de heup en het presens historicum

Afgelopen vrijdag (10/01/20) mijn opadag verzaakt (oma geregeld als waarneemster) en naar de tweede bijeenkomst van de Werkgroep Stijl geweest.* Heerlijk: jonggeleerd en oudgeleerd, gewoon geleerd en hooggeleerd uit heel het land in een vierkante kring bijeen om over stijl van gedachten en inzichten te wisselen.

Het thema van de bijeenkomst was: Methoden voor stijlonderzoek: kwantitatief en/of kwalitatief?  Een kwalitatieve aanpak van stijl- of taalgebruiksonderzoek is dan een ontwerp waarin een ‘rijke’ analyse van bepaalde teksten, gesprekken of uitdrukkingen centraal staat. Een kwantitatieve aanpak houdt in dat het ontwerp zich richt op het statistisch aantonen van verschillen tussen verschillende teksten, gesprekken of de reacties daarop (door een vorm van corpusanalyse, of door experimenten). De bedoeling was niet om kwantitatief en kwalitatief stijlonderzoek polemisch tegenover elkaar te plaatsen, maar om iets te leren over zwakke en sterke punten van iedere methode, en over mogelijkheden om ze te combineren.

De uitkomst was dat we – ik laat hier, ten overstaan van het grote publiek, de nuances even weg – unaniem waren: iedereen mengt die methoden eigenlijk wel. Er ontstond (inderdaad) geen richtingenstrijd of iets dergelijks (terwijl die er 'ergens' 'natuurlijk' wèl is, zie alleen al het stiekeme oprukken van de alternatieve term 'taalgebruiksonderzoek'). Gaandeweg – wellicht moet ik schrijven: sprekenderweg – werd duidelijker wat er allemaal onder de kwantitatieve methode valt te scharen. Uiteindelijk viel zelfs 'gewoon tellen' eronder.** Dat 'gewoon' werd er letterlijk bij gezegd, niet als een spreektalige stoplap, zoals ik het hiervoor gebruikte; het verraadt een diepgeworteld alpha-ontzag voor het bêta-tellen, dat als moeilijk wordt gezien, misschien vooral doordat het voorbij het tellen gaat en er vaak statistiek bij komt kijken.

In een enkel geval kon een onverhoeds nakende richtingenstrijd beslecht worden door het loutere  inzicht dat er niet sprake was van een echt kwantitatieve methode maar van dom tellen; dat is voor alph- èn bêta's unisono een handelswijze hors concours.

Van nature nogal secundair, ben ik pas in de loop van de nacht na de werkgroepbijeenkomst tot acceptatie van het inzicht gekomen dat het hele onderscheid tussen deze twee methoden misschien wel praktisch is, maar inderdaad niet niet principieel. Na twee korte presentaties tijdens de werkgroep was me al wel opgevallen dat er een overeenkomst is tussen de menselijke heup en en het presens historicum in Latijnse literaire teksten, althans tussen het taalgebruiksonderzoek dat zich richt op operatiekamer-leergesprekken en de mogelijke functie en het mogelijke effect van het gebruik van het presens historicum in literaire historiografische teksten. Maar tot een generaliserend inzicht kwam ik pas in de werfkelder onder Bodytalk aan de Oudegracht.

Al het kwantitatieve onderzoek waar we over spraken, is in diepste wezen of: fundamenteel kwalitatief, want wat er ook aan tekst- of taalgebruikseigenschappen gemeten, geteld, vergeleken en becijferd wordt, het heeft in elk onderzoek eerst een kwalitatieve bewerking ondergaan (en als het dat niet heeft, dan had het gemoeten). Of het nu gaat over de aspecten van gesprekken tussen een arts-in-opleiding en een docent-arts tijdens het uitvoeren van een heupoperatie of over de verschillende functies en/of effecten die het voorkomen van het presens historicum heeft in de Annales van Tacitus, eerst moeten die teksten worden ontleed en moeten de elementen die van belang worden geacht worden gekwalificeerd, getagd, benoemd, gecategoriseerd. Wat er uiteindelijk geteld wordt, zijn niet de loutere taalgebruiks- of tekstelementen, maar de gekwalificeerde elementen.

Zulks werd bijvoorbeeld ook duidelijk bij de presentatie van een onderzoek naar het verschil tussen teksten van leugenaars en die van waarheidssprekers. De vooronderstelling is dat 'concreetheid' daarbij van belang kan zijn. Maar het bepalen van wat een concreet en wat een abstract element is, kan je echt niet aan een algoritme overlaten, vooralsnog. Of de hand-out was misleidend: dat een specifiek getal als 'tien' concreet kan zijn, wil ik graag geloven; maar is een uiting als 'tien gerechtjes ofzo' ook concreet?

De werkgroep werd ferm maar vooral verstandig en vriendelijk geleid, zodat we niet gederailleerd zijn en de kwestie van het verschil tussen handmatig en geautomatiseerd tellen, oftewel tussen close  en distant reading niet aangesneden hebben. En zo kon ieder tegen het vallen van de avond vredig haars respectievelijk zijns weegs huiswaarts gaan.


* Mag dat: twee verschillende hulpwerkwoorden van tijd – 'hebben' en 'zijn' – samentrekken en dan ook nog elideren? Of: wordt de zin er onbegrijpelijk door?


** Ik zou als stilist nu graag afdwalen naar de vraag wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen de uitdrukking 'iets onder een noemer scharen' en 'iets onder een noemer laten vallen', dus tussen 'scharen' en 'vallen, maar ik doe het niet.

maandag, januari 06, 2020

Beeldend taalgebruik


[...] een vaag plan dat al een tijdje door je hoofd sluimert.
Dit staat op pagina weet-ik-veel (noteerde de gedesoriënteerde e-reader-lezer) van Welkom in het rijk der zieken, de roman van Hanna Bervoets (Uitgeverij Pluim, 2019) die me, onder de invloed van de positieve recensies en van Bervoets' gesprek in Zomergasten, toch een beetje tegenviel (maar daar gaat het hier niet over). Het citaat staat op de eerste pagina van hoofdstuk 2: 'Naar het centrum', voor wie het na wil zoeken. 

Ik vind het een mooie neologistische uitdrukking. 'Sluimeren' betekent, volgens mij, gewoonlijk iets als: half wakker, half slapend of half on/bewust zijn. Maar hier gebruikt Bervoets het woord figuurlijk; het leidt tot een concretisering, een personificatie van het 'plan'. Dat wordt zo een plan dat wel in essentie of in aanleg al is gevormd in iemands gedachten, maar dat nog niet ontwikkeld en uitgewerkt is, en daardoor, stel ik mij voor, nog niet klaar is voor uitvoering.

Het Woordenboek der Nederlandsche taal steunt mijn betekenishypothese, want 'thans' betekent het woord (dat een frequentativum is van het mij onbekende 'sluimen') volgens dat gezagdragend naslagwerk 'bepaaldelijk': 'licht of zacht slapen', en in figuurlijk gebruik: 'tijdelijk buiten werking zijn; niet werkzaam zijn'.

Maar 'sluimeren' is hier (ook) ingezet als een handelingswerkwoord. Dat komt, denk ik, vooral door dat 'door'. Stel je voor dat er had gestaan:
[...] een vaag plan dat al een tijdje in je hoofd sluimert.
Dat was minder beeldend; het plan zou dan maar een beetje duf liggen te sudderen. Door 'door' lijkt het juist niet stil te liggen. Je kunt de formulering van Bervoets zien als een alternatief voor een – eveneens figuurlijke – uitdrukking als: 'er speelt een gedachte door mijn hoofd' of iets dergelijks, waar je achteraan kunt zeggen of denken: 'maar ik krijg 'm nog niet goed te pakken' – 'spelen' in de zin van: 'Zich bezighouden met een dartel of bedrijvig vermaak, waarbij een zekere wedijver of de verbeelding betrokken is', zoals het WNT dat noemt.

Zo'n nog dartel, dolend plan, stel ik mij voor, is volgens het denkende subject nog niet rijp, nog niet volwassen en nog niet uitvoerbaar; het 'speelt' – om het met een andere metafoor op basis van hetzelfde werkwoord te zeggen – nog maar 'op de achtergrond', niet voluit op het 'hoofdtoneel', maar het is toch ook weer niet zo afwezig dat het niet voortdurend 'de kop opsteekt'.

Waar zouden we zijn zonder figuurlijk taalgebruik?

Pas nu, tot hier gekomen, zie ik dat 'vaag' in het Bervoets-citaat eigenlijk overbodig is.

P.S.
Een dag later. Ik herlees IJstijd (inkt op papier, De Bezige Bij 2014) van Maartje Wortel: 'Het moet een zin zijn die vaak door zijn hoofd spookt.' (p. 31) Iets als de zin van Bervoets, maar toch anders; en 'vaak' is hier misschien wel overbodig.