zondag, oktober 28, 2012

Na het zuur...

van het dagelijkse ge-het-feit-dat waar er van geen feiten sprake is, en van het ondoordachte 'meest veelbelovend' en van het ge-dat-komt-omdat en van de docentenlectuur van rare, slecht gevormde dan wel inhoudsloze studententaaluitingen als:

'Over honderd jaar is deze website hopeloos verouderd, mede omdat de auteur dan overleden is'

en:

'als je niet weet waar je naar op zoek bent is het moeilijk te weten waar je moet beginnen'

en:

'een boek wat jou zelf niet heeft kunnen aanspreken'

en:

'Want er zijn ook verschillende andere vormen beschikbaar voor lezers om hen op de hoogte te brengen'

en verder, niet van een student maar van een hooggeleerde, getuigend van een fenomenaal inzicht in de perceptie van een niet-reële mens:

'Het eerste dat een potentiële lezer opvalt, is de uiterlijke vormgeving'

(heerlijk moet het zijn om zulke krachtige uitspraken te doen en er een hele fenomenologie op te baseren), na dat al, kortom, komt opeens, als het niet al te Balkenendeësk is om het zo te formuleren, het zoet van een poging tot origineel formuleren als deze:

De massa liep langs velden van zonnebloemen in de kiem, langs dorpen met boeren die zich verscholen, langs steden waarvan de moslims aan de kant stonden om de soldaten van Allah toe te juichen, langs moskeeën waar de muezzins na het zien van de immense, luidruchtige menigte voller uit de borsten zongen vanuit de minaretten.
Bij nader toezien denk ik dat er toch iets niet klopt, omdat het uit volle borst zingen niet overtroffen kan worden (de borst is vol of ze is niet vol, om niet te zeggen wat je een tijdje geleden nog vaak hoorde: vol is vol) maar juist de poging om dat uit volle borst zingen toch te overtreffen, daar gaat het hier om. Daar zijn clichés, dode metaforen, ook goed voor: niet alleen om ze klakkeloos te herhalen, maar om ze zo te vervormen dat ze des te beter tot leven komen.

Het citaat is uit De mooiste leugen, de debuutroman van Erdal Balci,een barokke historische roman, gesitueerd in en rond Wenen in 1683, een roman met een fors optredende auctoriale vertelinstantie, die er niet voor terugschrikt om zijn eigen personages in de kou te zetten: 'Alle respect voor de klerk, maar hij was wel een wat laffe man.'

Jammer dat het omslag, met al die bleke siliconenborsten van Ingres, zo flets en de opmaak van het binnenwerk alles behalve opmerkelijk is (en dat er een 'overgestroomde rivier' in voorkomt). Meer zal ik er niet over zeggen, want ik ben pas op bladzijde 135, terwijl er in totaal 263 zijn. Dit nog: dat de verleden tijd van 'houwen' er nog 'hieuwen' is. Lang geleden dat ik dat woord, die vorm las.

zaterdag, oktober 13, 2012

Litkrikrit-V (slot)

In al mijn vroolijk hermeneutisch belichten van literatuurkritiek en enkele randverschijnselen ervan kan het stuk dat een en ander aanstichtte niet overgeslagen worden. Als slot dat dan.

In zijn recensie van Pier en oceaan in de Volkskrant (6 oktober 2012) valt Arjan Peters, zo lijkt het, enerzijds met de deur in huis maar neemt hij, anderzijds, een omweg. Hij valt met de deur in huis door in de ‘eigenlijke’ recensietekst niet eerst te refereren aan de reclamepoeha rondom deze als magnum opus in de markt gezette roman, terwijl die op de achtergrond wel mee lijkt te spelen in zijn oordeelsvorming. Maar zijn recensie is onderdeel van de gecombineerde presentatie van twee recensies. Links naast die van Peters over De Jongs jongste staat die van Daniëlle Serdijn over Tommy Wieringa’s Dit zijn de namen. Er staat een forse kop boven deze twee stukken:

De twee reuzen van het najaar
De introductie erboven luidt:
Oek de Jong publiceerde zijn 'magnum opus', Tommy Wieringa schreef een monumentale roman. Waar Wieringa de lat weer hoger heeft gelegd, is De Jong niet verder gekomen sinds zijn succesvolle Opwaaiende zomerjurken
Hier, in deze paratekst, wordt al veel duidelijk gemaakt: twee schrijvers van naam publiceren een belangstellingwekkend boek; het een is nog, of: weer beter dan het vorige boek in het oeuvre, het andere is wel erg dik, maar biedt niets nieuws vergeleken met het romandebuut van de auteur. Het ene nieuwe boek is alleen letterlijk, kwantitatief een magnum opus, het andere, dat niet zo genoemd wordt, is het figuurlijk, kwalitatief. Het een is groot, het ander groots.

Ik schrijf hierboven: ‘eigenlijke’ recensietekst, maar die kop en de intro zijn onderdelen van de recensie die van belang zijn voor een goed begrip van het oordeel over niet alleen De Jongs boek, maar ook voor een goed begrip van het oordeel over Wieringa’s boek. Het eigenaardige van deze twee recensies is dat ze samen een comparatief argument aandragen voor het oordeel over beide boeken, terwijl ze elk apart ook nog de vergelijking maken tussen het te bespreken boek en andere werken uit het oeuvre van de desbetreffende auteur. Een dergelijke presentatie is alleen goed mogelijk in een (opengeslagen) krant, zoals in dit geval pagina 2 en 3 van de Boekenbijlage de Volkskrant. De kop en de lead staan op pagina 2, de foto’s van de auteurs prijken gezamenlijk op pagina 3. In digitale versies van beide stukken verdwijnt die context.

Zijn omweg maakt Peters door in de ‘eigenlijke’ recensie te beginnen over De Jongs eerste, indrukwekkende, in ieder geval destijds zeer goed ontvangen want 'succesvolle' roman Opwaaiende zomerjurken. Een vergelijkbare omweg maakt Sebastiaan Kort in de NRC (12 oktober 2012), maar dan via referentie aan en lof voor Hokwerda’s kind, De Jongs laatste roman voor Pier en oceaan. Het presenteren van een nieuw boek in het licht van het eraan voorafgaande oeuvre lijkt (me) een goede kritische techniek. Geen boek komt immers uit de lucht vallen. Ook het vergelijken van het werk van twee auteurs is goed middel om tot een oordeel over een van beide of allebei zelfs te komen.

Peters besteedt drie alinea’s aan de parallel tussen De Jongs oudste en jongste roman, en aan het slot van de derde alinea betrekt hij de – zeker in het oeuvre van De Jong buitensporig te noemen – omvang van Pier en oceaan erbij, gevolgd door het oordeel dat het boek niets anders biedt dan het driemaal zo dunne debuut. In de tussenliggende periode van drieëndertig jaar, zo zegt Peters teleurgesteld, is De Jong ‘geen steek verder’ gekomen. Een vergelijkbaar oordeel velt Kort in de NRC, ondanks de ruimhartige vier bolletjes: ‘Allengs begint zich de gedachte aan te dienen waar het allemaal naar toe moet met dit boek. En dat “gaat” het dan ook niet echt’.

Exponent van de combinatie van een driemaal zo grote omvang en een gelijk blijvende inhoud is in de optiek van Peters ‘de traagheid van het nieuwe boek [...] waarin de grootste beweging de verhuizing is van Friesland naar Zeeland’. Dit is zeer gecomprimeerde, maar forse kritiek, als in: analyse en daaraan gekoppeld oordeel. Hij constateert dat ‘alles uitentreuren herhaald’ wordt, wat die traagheid goed verklaart. Die herhaling illustreert hij met één voorbeeld, waar hij er talloze had kunnen noemen; wellicht wilde hij niet vervallen in de fout die hij De Jong verwijt te hebben gemaakt.

In alinea vijf en zes van zijn recensie probeert Peters een antwoord te geven op de vraag die hij zich in zijn kennelijke teleurstelling en/of verbazing stelt: ‘Waarom doet Oek de Jong dit?’ Dat antwoord vindt hijveronderstellenderwijs in de biografische achtergrond van de roman (waar ook Kort op wijst): ‘Het zou kunnen dat De Jong als een naturalist wil aantonen dat je als eenzaam protestantje in de jaren vijftig en zestig écht opgesloten zat in de provincie’.

Desniettegenstaande kan de traagheid, de herhaling, de geringe gebeurtenisdichtheid van de roman Peters niet bekoren. Als er iets lijkt te gaan gebeuren in de roman, gaat het niet door (het verhaal dat de hoofdpersoon halverwege de roman denkt te gaan schrijven), of is het al te laat (namelijk pagina 786) voor De Jong om de lezersschade, althans de Petersschade, nog te kunnen herstellen.

Dat, opnieuw verwoord als het te geringe aantal ‘bevlogen passages’, gevoegd bij de stoffige taal of stijl (met illustraties) zijn Peters’ argumenten voor zijn in twee sterren samengebalde oordeel, dat eerder al tot uitdrukking kwam in de descriptie van zijn lectuur als 'een bezoeking'. In het slot van zijn recensie refereert hij (opnieuw) aan de door de uitgeverskwalificatie magnum opus gewekte verwachtingen en hoe die door de roman niet ingelost worden. Een rond verhaal.

Misschien ben ik wat te welwillend als Peterslezer, bijvoorbeeld doordat ik al lang zijn recensies in de Volkskrant lees, naast die in de NRC, De groene, De reactor.org, Recencieweb.nl en meer incidenteel ook andere (gedigitaliseerde) bronnen. Ik kan hoe dan ook voor de verontwaardiging die zijn stuk losmaakte (bij De Goede, Ouariachi onder anderen) weinig feitelijke grond vinden (oei, dit is een lelijke mix van metaforen).

Dan zal het de toon zijn die de muziek maakt. Een ontboezeming als de volgende zal niet ieder in het juiste keelgat schieten:

wél ontsnapte mij een kreet toen ik, met de tong op de schoenen, pagina 786 had bereikt en daar de zin las: 'Een volkomen nieuwe gewaarwording deed zich voor: hij wilde aan het werk.' Dat werd verdomme tijd.
Een misschien wat al te krasse verwoording van zijn opluchting over het gegeven dat er eindelijk eens schot in de Pier en oceaanse zaak leek te komen. Dat Peters zijn recensie besluit met ‘In Pier en oceaan gaat het achthonderdtweeëndertig pagina’s lang van kabbel, zaag, gaap en oeke-tjoek’ lijkt ook mij minder netjes; het is te zeer een luchten van het getergd recensentengemoed en te weinig de zakelijke formulering van een analyse of oordeel waar de lezer, die de roman nog niet kent, iets aan heeft bij zijn/haar poging een eigen oordeel te vellen.

Overigens vraag ik me af hoe ik het boek gelezen zou hebben als het door Van Oorschot zou zijn uitgegeven.

vrijdag, oktober 12, 2012

Litkritkrit-IV

Deze notitiereeks begon ik mede naar aanleiding van Anton de Goedes bedenking bij de (on)zin van sterretjes bij literatuurrecensies onder de prikkelende titel 'Vallende sterren'. Ik wil daar graag de 'Loze bollen' aan toevoegen.

Vandaag besprak Sebastiaan Kort Pier en oceaan in de NRC in een behoorlijk lange recensie, onder een titel die de roman in verband brengt met niemand minder dan Marcel Proust (kennelijk begint de nominatie voor de volgende Nobel-prijs nu al): 'Op zoek naar de verloren tijd'. Die hele Proust wordt in de recensie verder nergens meer gezien, trouwens. Misschien dat de koppenredacteur vrij spel had.

'Vreemd,' noteerde ik vandaag elders in een stukje over De Jongs dubbeldekker, 'om vandaag in de NRC de recensie van Sebastiaan Kort te lezen: "Perplex sta je door het stilistisch vermogen dat Oek de Jong tentoonspreidt in Pier en Oceaan." "Je" is een ander, om Rimbaud maar eens te verhaspelen.' Dat laatste noteerde ik omdat ik, onder meer, de stijl van deze roman alles behalve in positieve zin perplexifiërend vind.

Korts hier geciteerde lof staat in een kadertje rechts onderaan de pagina, en behoort in zekere zin niet tot de eigenlijke recensietekst. Maar ze is kennelijk wel zo belangrijk, dat ze, lichtlijk misvormd, ook op de eerste pagina van het boekenkatern staat afgedrukt: 'Stilistisch sta je van dit boek perplex'. Misschien weer de schuld van de afdeling opmaak.

Maar vreemder nog is het dat in de recensie niet één goed woord over de stijl van de roman te vinden is. Even dacht ik toch een relevante passage gevonden te hebben, maar daar staat: 'Perplex sta je dan ook wat er allemaal gebeurt als Abel alleen maar zoiets onschuldigs als een badkamer betreedt' (ik heb dit citaat driemaal gecontroleerd: zo staat het er). Hoeveel deze passage wellicht onthult over de inhoud van de roman en de onschuld der badkamers tussen ongeveer 1950 en 1970, met de stijl van Oek de Jong anno 2012 heeft een en ander weinig tot niets te maken. Wat Kort wel over die stijl zegt, staat in de op een na laatste zin: 'omdat het zo mooi geschreven is.' Argumentatie en illustratie absent.

Kort laat niet na te benadrukken dat deze roman niets nieuws biedt. Hij zegt dat de roman gesitueerd is in een tijd 'waarin zich in Nederland de grote maatschappelijke ommekeer voltrok. Wankelende kerktorens, vloeistofdia's, "hasjiesj": u kent het verhaal, het is al zo vaak verteld.' Het boek heeft veel weg van De Jongs levensverhaal, stelt Kort verderop, 'net zo goed een verhaal dat al in ons hoofd zit [namelijk dankzij 'interviews en profielen' uit de afgelopen jaren]. En dat verhaal kennen we dus al, ook omdat het al voor een deel in Edo Mesch [de hoofdfiguur van Opwaaiende zomerjurken] werd gelegd.' Hoe dat gaat, een verhaal in een personage leggen, vraag het me niet.

En in de daarop volgende alinea stelt Kort: 'Allengs begint zich de gedachte aan te dienen waar het allemaal naartoe moet met dit boek. En dat "gaat" het dan ook niet echt.' Het gaat, zegt Kort, als een tweede Peters, nergens naartoe. 'De grande finale die zo'n groots opgezet project verdient, heeft de Jong niet geschreven.' Bepaald geen geringe kritiek op een magnum opus. Maar Kort stelt in de lead van zijn stuk dan ook de retorische vraag: 'Maar is dit dikke boek ook een magnum opus in kwalitatieve zin?'

Kort probeert de roman des niet tegenstaande niet te kort te doen, want ook over mindere aspecten weet hij iets positiefs te berde te brengen: 'Passages dienen ontegenzeggelijk de volledigheid, maar het is niet de volledigheid van een roman.' Een niet van helderheid overstromende zin; niettemin veronderstelt Kort 'dat je niets wil overslaan in Pier en oceaan'. 'Je' misschien niet, ik wel.

Ik snap Korts recenseerlogica werkelijk niet, en nog minder begrijp ik waarom deze recensie voorzien is van een zeer lovend bedoeld aantal van vier bolletjes. Die slik ik niet als zoete koek.

maandag, oktober 08, 2012

Litkritkrit-III

Jamal Ouariachi schrijft op zijn blog naar aanleiding van Arjan Peters' recensie van Oek de Jongs Pier en oceaan onder andere: 'Inderdaad, de ruimte in een krant is beperkt. Maar een roman van ruim 800 pagina’s, waar vele jaren aan is geschreven, bespreken in vier kolommetjes van nog geen halve paginalengte?'

Daarmee impliceert hij een knalhard rekenkundig criterium in handen te hebben voor de lengte van een recensie: hoe dikker het besproken boek en hoe langer een auteur aan een boek gewerkt heeft, des te langer (en lovender waarschijnlijk) moet een recensie zijn. Lof is moeilijk te meten, lengte is in het aantal woorden uit te drukken (beter dan in kolom- en paginalengte).

Peters besteedt 887 woorden aan Pier en oceaan dat tien jaar na De Jongs vorige roman, Hokwerda's kind, verscheen. Rechts naast Peters' recensie staat de vijf sterrenrecensie van Tommy Wieringa's Dit zijn de namen door Daniëlle Serdijn. Wieringa's boek is drie jaar na Cesarion (2009) verschenen; het boek is een relatief vluggertje en telt (dan ook?) maar 276 pagina's (Wieringa schrijft gemiddeld 92 pagina's per jaar, De Jong slechts 83,2). Serdijn steekt Wieringa evenwel niets dan pluimen op zijn hoed met een recensie van maar liefst 855 woorden .

Hoe zit dat nu met de Ouariachi-recensieformule? Aantal bladzijden gedeeld door aantal jaren, plus woordental van de recensie*, gedeeld door twee?
Peters-De Jong: (832 : 10 + 887) : 2 = 447,66
Serdijn-Wieringa: (276 : 3 + 855) : 2 = 473,5
Zo erg groot is dat verschil dus niet.

De alternatieve Ouariachi-recensieformule, sinds kort ingevoerd en onderhevig aan de zogenoemde professor Stapel-correctie, luidt: aantal bladzijden plus aantal jaren werk, gedeeld door aantal woorden van de recensie:
Peters-De Jong: (832 + 10) : 887 = 0,4746335, afgerond 0,475
Serdijn-Wieringa: (276 + 3) : 855 = 0,3263157, afgerond 0,326
Dan springt De Jong er nog steeds alles behalve slecht uit.

Jaap Goedegebuure gooit als monolithische controlegroep alle metingen in de war: in het FD heeft hij aan 500 woorden genoeg, maar in Trouw heeft hij er 1122 nodig om Pier en oceaan te bespreken. Om deze onbetrouwbare factor enigszins te neutraliseren is bij de meting uitgegaan van een gemiddelde, zijnde 811 woorden. Daarmee steekt Goedegebuure's gecorrigeerde Ouariachi-recensiequotiënt van 1.038 wel heel erg ongunstig af tegen de rest van het veld. Benieuwd wat het oordeel van Ouariachi in dezen zal zijn.

* Alleen platte recensiewoorden zijn geteld, met voorbijgaan aan die van koppen en loutere product-info. Interviews met de auteur zijn niet in het onderzoek betrokken. Aanpassing van de onderzoeksgegevens is mogelijk, maar afhankelijk van de financiering van de contra-expertisekosten.

zondag, oktober 07, 2012

Litkritkrit-II

Oeioei, Arjan Peters is weer over de schreef gegaan, of een schreef, of die van Jamal Ouariachi, die van de Contrabas, en die van Anton de Goede. Die laatste noteert op de VPRO Boeken-site het volgende
boekbesprekingen lijken [...] aan nuance te verliezen. Kras voorbeeld is de bespreking van Arjan Peters waarin hij dit weekeinde (6/10) de nieuwe ‘grote roman’ Pier en oceaan van Oek de Jong de grond in boort en vernietigend voorziet van slechts twee sterren. Peters vindt het boek van Oek langdradig en vol met herhalingen. Mag Peters vinden. Zeker. Maar wat zegt het werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?
Een goed antwoord lijkt me: niet zo veel, want 'de' kwaliteit van een roman is maar net de kwaliteit die een lezer eraan toekent; een recensent is een lezer. Een andere recensent is een andere lezer, met andere voorkeuren, een andere smaak, mogelijk een ander beoogd publiek, en mede daarom en daardoor met een andere mening, een ander kwaliteitsoordeel. Hoe meer smaken, hoe meer vreugd. En verandering van smaak doet lezen.

De Goede's vraag lijkt een beetje op een retorische vraag en hij hoeft hem daarom eigenlijk niet te beantwoorden. Hij impliceert immers het antwoord: 'niets', of: 'niet zo veel'. Maar dat is kennelijk te kort door de bocht. De Goede zoekt het antwoord op zijn eigen vraag - 'wat zegt [Peters' oordeel over Pier en oceaan] werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?' - curieus genoeg niet via een analyse van Peters' recensie en van de roman Pier en oceaan, maar langs dit dwaalspoor:

Laten we even de Volkskrant van 16 juni van dit jaar erbij pakken. Daarin bespreekt Peters de nieuwe ‘grote roman’ van Leon de Winter getiteld VSV of Daden van onbaatzuchtigheid.
En wat blijkt dan, als je bereid bent om voor een oordeel over een recensie van Pier en oceaan een paar maanden terug te bladeren naar een recensie van een andere roman van een andere auteur? Dan blijkt dat Arjen Fortuin die andere roman niet goed vond, Peters wel. Ergo: Peters oordeel over Pier en oceaan zegt niets over de kwaliteit van Pier en oceaan.

Ik ga hier even een nachtje over moeten slapen.

En ik ga Pier en oceaan uitlezen. Zou Ouariachi dat ook niet eventjes eerst moeten doen, in plaats van te schrijven 'De nieuwe Oek de Jong, Pier en Oceaan, heb ik nog niet gelezen. [...] Nogmaals, ik heb het boek niet gelezen, maar ik krijg een heel ongemakkelijk gevoel van die recensie'?

Litkritkrit

Op de site van VPRO-Boeken las ik een - instemming opwekkende - kritische kanttekening bij het oprukkende gedoe met sterren en bollen of wat voor grafische middelen dan ook in literatuurkritiek. Het stuk heeft de mooie titel 'Vallende sterren' en handelt schijnbaar over deze literatuurkritische exponent van de alles egaliserende, versimpelende en debieliserende beeld'cultuur', alom penetrant onder aanvoering wellicht van dat superdomme duimpje van Smoelboek.

Anton de Goede schrijft: '[Arjan] Peters vindt het boek van Oek [de Jong] langdradig en vol met herhalingen. Mag Peters vinden. Maar wat zegt het werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?'

Arjan had (of de krant had namens hem) de recensie van De Jongs tweedekker gemarkeerd met een magere 'waardering' van twee sterren. Het maximum is vijf, het minimum is kennelijk één ster want nooit nog zag ik een afbraakrecensie getooid met nul sterren. En ik denk, als je me het sub rosa onder vier ogen entre nous zou vragen, dat Peters in zijn kopij elk deel van de roman één sterretje heeft gegeven, maar dat ze dat op de zetterij van de Volkskrant niet begrepen hebben.

Opmerkelijk vind ik De Goede's - hopelijk niet zo bedoelde - quasi superieure formulering 'Mag Peters vinden.' Alsof De Goede - wellicht op grond van zijn omineuze naam - oordelen mag en kan over wat er zoal in den lande wordt geoordeeld in de literatuurkritiek.

Maar vooral valt me op dat De Goede doet alsof Peters als opsteller van de recensie een quantité négligeable is, doordat hij zowel Peters' oordeel in woorden als diens oordeel in dyscalculiebestendige kleutertekentjes volledig negeert en alsnog vraagt naar de werkelijke kwaliteit van De Jongs roman. Alsof de kwaliteit van een roman er met een pincetje uit te pulken is: 'Kijk, hier, dit boek is dus niet eens half goed.' Alsof er een absolute, intersubjectieve maatstaf is waarmee dat vrij geprepareerde kwaliteitsvezeltje gemeten kan worden: 'Kijk, het komt maar nèt tot de twee.' Alsof er geen kranten (meervoud) zijn met critici (meervoud) die elk voor zich visie op een roman geven, en niet de visie, elk in een artikel waarin hij/zij dat boek beschrijft en met argumenten en smaak beoordeelt. Alsof, tot slot, Peters of welke recensent dan ook, van de ratten besnuffeld is. Wie meer dan een enkele recensie van Peters of van welke recensent dan ook las, weet toch ongeveer wel wat zijn/haar voorkeuren zijn en wat niet. Waarom zou je anders die krant nog blijven lezen? (antwoord zonder logica: omdat er toch ook nog andere kranten, weekbladen, maandschriften en nog meer websites vol literatuurkritiek zijn die je ernaast leest, en radioprogramma's die je ernaast of er dwars doorheen hoort en waar je mee kunt instemmen of niet).

Dat stuk van De Goede is geen echte beschouwing van de literatuurkritiek, het is maar een warmmakertje voor een uitzending van VPRO Boeken met Oek de Jong als gast, maar toch vind ik het hooguit één sterretje waard, eens te meer omdat het de suggestie wekt dat in een gesprek met De Jong wèl de kwaliteit van zijn roman aan het licht zou komen.

dinsdag, oktober 02, 2012

'Ik had nog zo gezegd...'

Deze logische dijenkletser vond ik op /in Wikipedia:
Hoewel Tonnus Oosterhoff in Leiden werd geboren, bracht hij het overgrote deel van zijn leven door in de provincie Groningen.
Volgens Van Dale wordt het onderschikkend voegwoord waar dit citaat mee begint, 'gebruikt ter inleiding van een toegevende bijzin om aan te geven dat hetgeen erop volgt niet afdoet aan het in de hoofdzin gezegde'.

Ja, nee zeg, stel je voor, dat zou er nog bij moeten komen: het blote feit dat iemand in Leiden, dus in Zuid-Holland, geboren is, zou er eens iets aan afdoen dat iemand zijn leven grotendeels in Groningen doorbrengt?!

Of bedoelt de schrijver dat iemand die het lef heeft in Leiden geboren te worden hooguit het kleinste deel van zijn leven in Groningen zou mogen doorbrengen?

Overigens suggereert de schrijver dat de totale omvang van het leven van Oosterhoff al bekend is, of zelfs dat de goede man al dood is, of dat in de sterren staat geschreven dat de tot op heden bi-provinciale bard voornemens is een klein resterend deel van zijn leven in een derde provincie - al dan niet naar keuze - door te brengen.

Bedoelt die schrijver eigenlijk wel iets te zeggen?