woensdag, december 19, 2012

Voortschrijdend inzicht

Ooit, lang geleden, in oktober 2007, verscheen er in Nederlandse letterkunde (jaargang 10, nr. 3, p. 177-193) een stuk van mijn hand onder de titel 'Nep echt; namaak en literatuur, in het bijzonder in de zaak-Julia'. Daarin probeerde ik woorden te vinden voor mijn verbazing over de verhouding tussen de waardering voor drie teksten: Eene liefde in het Zuiden (1881) van Fiore della Neve, de Mathilde-cyclus uit Perks Gedichten (1882) en Julia, een verhaal van Sicilië (1885) van Guido (oftewel Kloos, Verwey en kompanen).

De teksten zijn respectievelijk te karakteriseren als een in zijn tijd goed ontvangen en in zestien jaar zeswerf herdrukt verhalend gedicht, een niet onmiddellijk juichend ontvangen en pas vijftien jaar later voor het eerst herdrukte verhalende sonnettenreeks die maatgevend kon zijn voor een nieuwe, vooruitstrevende poëzieopvatting, en een mild ontvangen maar als pastiche bedoelde navolging van de eerste tekst, geschreven door liefhebbers van de tweede tekst.

Vanuit 2007 bezien, betoogde ik, denk ik, was het maar moeilijk te begrijpen dat men aan het eind van de negentiende eeuw esthetisch onderscheid kon maken tussen die drie teksten. Onaardig geformuleerd, en grof generaliserend vanuit mijn eigen optiek, zijn die teksten namelijk, voor een eenentwintigste-eeuwer, één pot nat, om niet te zeggen: blubber. Dat zou kunnen blijken uit de poëtische clichés die elk van deze liefdes-poëtische verhalen bevat.

Della Neve noch Perk noch Guido schuwt op weg naar publieke erkenning de platgetreden retorische paden van de vocabulaire wandelgids te begaan: 'hart' (rijmt inderdaad op 'smart'), 'ziel' en 'duizend'. Dat laatste lijkt me een op grensoverschrijdende wijze misbruikte hyperbool; check het zelf even via de DBNL in Perks Gedichten; het gaat van 'kleurenbogen' en 'blijde keren' langs 'bloemen' en 'zielen' en 'oogen' naar 'eeuwen', 'nare droomen' en 'echoos', maar het betekent steeds niets meer dan: 'veel'.

Om die overeenkomst in clichégebruik te staven, was ik daadwerkelijk aan het turven geslagen. En geheel on-hermeneutisch had ik die bevindingen in een tabel weergegeven (zie figuur 1, of pagina 180 van de eerder genoemde publicatie voor het origineel).


Figuur 1: Drie clichés in drie teksten; aantallen in absolute getallen en als percentage van het totaal aantal versregels per tekst. Vooral, om niet te zeggen: alleen, doordat ik momenteel doende ben met het geven van het college Schrijven & Presenteren, kwam ik erachter dat die tabel van mij anno 2007 werkelijk van geen enkele kant deugt. In dat S&P-college is Helder rapporteren van Peter Nederhoed het voorgeschreven handboek (en een van mijn dubbel gebodemde motto's daarvoor is: Wat Nederhoed doet, is goed). En Nederhoed leert: een tabel moet een opschrift hebben en alleen maar horizontale lijnen, en zo voorts (zie Nederhoed, 2011, pp. 159-171).

Dus legde ik (utile dulce) mijn studenten de problematiek voor, en dit (zie figuur 2) is wat ze me, in grove lijnen, adviseerden:


Figuur 2: Het absolute voorkomen van drie als lexicale clichés gedefinieerde woorden in drie historische literaire teksten uitgedrukt als percentage van het totaal aantal versregels per tekst. Over de precieze tekst van het onderschrift (want een grafiek heeft, anders dan een tabel, geen op- maar een onderschrift) moeten we nog een uurtje overleggen, denk ik, want zo eenvoudig is het niet om de do's en don't's van de empirische en de hermeneutische traditie te combineren. Feit blijft (om maar eens een ongefundeerde, maar populair-wetenschappelijke wending te gebruiken) dat de redactie van Nederlandse letterkunde destijds niet minder diep heeft zitten dutten dan ik. De grafiek anno nu is domweg dik duidelijker dan de tabel van destijds.

Grappig is wel dat tabel noch grafiek iets zinnigs te berde brengt. Althans, niet iets zinnigs over de contemporaine smaak. Anders gezegd: vanuit nu zou je op basis van die turfgegevens kunnen zeggen dat de Mathilde veel clichématiger is dan de tekst waar ze tegenover werd gesteld en zelfs dan de tekst, die de tekst waar ze tegenover werd gesteld, beoogde te pasticheren.

Mooi en aardig allemaal, maar al die clichés in Mathilde hebben er niet toe geleid dat de Tachtigers c.s. dachten dat die tekst clichématiger was dan Eene liefde, en zelfs niet dan de als 'bagger' bedoelde Julia. Ergo: het positieve oordeel van die lui over Mathilde en/of hun negatieve oordeel over Eene liefde en het door hen veronderstelde negatieve oordeel over Julia werd door iets anders veroorzaakt dan door het gebruik van (die drie) clichés.

Mijn eermalige interpretatie blijft denk ik wel gerechtvaardigd: 'dat Guido er goed in is geslaagd zijn tekst te laten lijken op wat in zijn tijd literair gangbaar en acceptabel was, althans geaccepteerd werd' (Stolk, 2007, p. 180). Geen voortschrijdend inzicht nog, bij nader inzien, maar voortschrijdende illuminatie.








donderdag, december 13, 2012

Nobody said it was easy

En ik kan het weten: eenendertig fouten in het dictee gisteren (wel heel erg streng geteld, elk streep je bijvoorbeeld, dus was ik extra blij dat ik die twee-onder-een-kapwoningwijk wel goed had). Maar de categorie van verkeerd gevat figuurlijk taalgebruik is vermakelijker dan die van de gewone spelfout (en no-goarea vind ik een fout gespeld woord, trouwens, of, omdat het goed is, afschuwelijk lelijk en ondoorzichtig). Als een schrijver de plank van de beeldspraak mist, krijg je als lezer de kans die misformulering beeldend op te vatten. Zoals eerder in dit sfeertje die Azarenka met heur bakkes vol tennisballen.

Maar nu dan ene Jordan Selburn die - met of zonder hulpmiddelen - verwachtingen een of andere meer of minder weke bodem in slaat of laat slaan. Ik zie dan een bezwete iSupplyer met zo'n ouderwetse kop-van-jutterige kermishamer een stel geconcretiseerde, puntige, hypertrofische verkoopverwachtingen de grond in meppen, net zo lang tot ze ver onder het maaiveld verdwenen zijn. De Amerikaanse marktonderzoeker recht na afloop grimlachend en modderbespat de stropdas. Voer voor striptekenaars.

Van die laatste beroepsgroep zou Onze taal er een in vaste dienst moeten nemen. Voor de lol, want aan de verbale uitleg van hoe een en ander in elkaar steekt, is mijns inziens niets mis.

Dat laatste kan niet van Van Dale gezegd worden. Die schrijft alleen maar: 'de bodem inslaan, vernietigen, verijdelen'. Daar schiet een Jordan Selburn niets mee op.

Of zou toch de Volkskrant-journalist die het stuk schreef over de terugval van de e-readers (13-12-2012, p. 25), verantwoordelijk zijn voor deze bijzondere wending? Kent het Engels wel een dergelijke uitdrukking? Ja, 'to dash', verbrijzelen, vermorzelen. Hmm, doe mij dan toch maar die bodem en dat onzichtbare, niet geheel vrijwillig meewerkende voorwerp, dat vat vol verwachtingen.

donderdag, december 06, 2012

Laus Bibliothecae Praefectum - II

Heden bezocht ik een bijeenkomst - in die fraaie, van buiten donkere, bibliodoos op de Uithof - over academische vaardigheden en wetenschappelijke integriteit, in het kader van de lancering van LibGuides, een stek, een portaal, hoe heet het, over de bronnen van wetenschap, en met tips voor, achtergronden van en training in het zoeken naar en omgaan met wetenschappelijke informatie. Een mond vol, maar de invulling van de bijeenkomst was overzichtelijk. En aangenaam. En die ene naam viel niet één keer, terwijl ik een hele stapel referenties had verwacht juist aan die figuur. Los daarvan sowieso (of moet ik zeggen: überhaupt) goed dat de UB zijn/haar handen uit de mouwen steekt om docenten ter zijde te staan.

Dat (handen uit de mouwen steken) deed ze (de UBU) altijd al, maar ik denk dat er wel iets veranderd is. Vroeger (reikwijdte: onbestemd) staken er uit die mouwen de tastbare handen der concrete bibliothecaris/bibliothecaresse, tegenwoordig zijn het de digitale webtengels van de universitair-bibliothecaire organisatie.

Gelukkigerwijze kwam ik vandaag te zitten naast 'mijn' oer-bibliothecaresse, Bertine Bouwman, thans druk doende met zaken waar ik geen weet van heb (toch wel: ze is vakspecialist Geschiedenis en Cultuur), maar ooit (vorige eeuw) dé bibliothecaresse van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde: ze wist niet alleen waar alle boeken stonden, dacht ik toen ik studeerde, maar ook feilloos wat erin stond.

Nu, ouder, wijzer, droever, naast haar gezeten sprak ik - af en toe dwars door de officiële sprekers heen - met haar over allerlei ontwikkelingen, en in die context signaleerde zij het volgende. Opleidingen verdwijnen, geleerden vergaan, instituten worden departementen en ontdaan van hun naam; wat eerst kortweg 'De Vooys' was, werd Nederlandse taal en cultuur, en gaat dra op in het Departement Talen en communicatie. Maar de materie, de stenen, de universitaire gebouwen, die krijgen namen; (Trans II heet nu het (Willem C.) Van Unnikgebouw, om maar iets te noemen. Vooralsnog is het een Uithofeigenaardigheidje, die naamgeving, want het gedeelte van (bijna voorheen) Departement Nederlands waartoe ik behoor, heeft geen naam en als adres Trans 10, terwijl het in werkelijkheid ligt aan het Domplein, alwaar we werken aan de grenzen van het weten.

Omdat deze tekst toch al een structuur heeft die ik mijn studenten verbied toe te passen, sluit ik af met de suggestie om - zeker voor neerlandici - die Libguides om te dopen tot: Bibgids.

donderdag, november 22, 2012

Letterlijk

Heel intrigerend vind ik het gebruik van 'letterlijk' bij uitdrukkingen die uiterst metaforisch zijn. Ik signaleerde eerder een krantenbericht dat er een voorbeeld van biedt: 'Serena Williams [...] snoerde Victoria Azarenka met [...] 24 aces letterlijk de mond.'

Vandaag zag ik deze tekstfiguur in een fb-bericht van de doorgaans toch taalvaardige Fleur Speet, die de Anna Bijns-Prijsuitreiking aankondigt. Die prijs gaat naar Minke Douwesz' roman Weg, volgens Speet een 'meesterlijk zenuwslopende roman [...](die inderdaad nog letterlijk in mijn hoofd gegrift staat [...]).'

Ik hoop, voor Fleurs welzijn, dat dit absoluut niet letterlijk het geval is. En ook voor mijn eigen welzijn is het beter. Want net als van dat volgepropte bakhuis van Azarenka, ga ik me, bij mijn recente lectuur, onwillekeurig voorstellingen maken, in concreto van de door Douwesz diep bekraste hersenkast van Speet.

woensdag, november 21, 2012

Litkritkrit - nanaijlertje

Bij nader inzien gaat dit misschien niet over literatuurkritiek, niet over de echte 'discipline', het vak der recensenten en literatuurbeschouwers, want die kanttekening over die Underwood - die eenvoudigweg klopt - is gemaakt door een zelfbenoemde onzin-twitteraar, iemand immers die zich profileert als 'onafhankelijk belangenbehartiger en niet vies van een mening. Lezer, fietser, vader, ajaxfan, nieuwsgierig, bemoeial, twijfelaar en twitter is onzin'. Geen recensent.

Even zo goed opmerkelijk dat één opmerking over een feitelijke onjuistheid (mij was het ook opgevallen dat, in de e-versie op pagina 144-145 - die schrijfmachine van Abels oer-Hollandsche grootvader, meubelmaker van beroep, misschien geen gekkenpraat mijmert, maar toch minstens voor Hebreeuwse of Arabische teksten ontworpen moet zijn, gezien de context nogal exotisch) dat dus één opmerkinkje een hele roman aan het zicht des uitgevers zou kunnen onttrekken.

Er komt dus een nieuwe druk. Had tot op heden geen advertenties gezien met 'Nu al x exemplaren verkocht!' en 'Nu al x-e druk!!'

Niet om ook de pier aan het zicht te onttrekken, maar aansluitend bij een proces dat kennelijk gaande is, een enkele aanvullende opmerkingen.

In de e-versie heeft op p. 12 'vloer delen' geen afbreekstreepje, net zoals op p. 115-116 in 'Gre goor'.

Op p. 102 staat: '"In het hoge noord'n," zei meneer Houttuyn en hij probeerde de laatste n in te slikken in een poging een noordelijk accent na te bootsen.' Die n slikken ze toch niet in, maar de sjwa ervoor? Zo staat het er ook: 'noord'n', en niet: 'noorde''.

De zin 'Hoe ze gearmd over het strand liepen achter aan de rij kinderen die langs de vloedlijn wandelde.' Ik dacht dat het 'achteraan' moest zijn officieel, en verder zou ik in dit geval voor 'wandelden' kiezen, omdat de kinderen wandelden, niet de rij.

Op p. 339 snap ik een situatie niet: 'Met een klap raakte de dalende spoorboom zijn nek. Hij boog zich nog dieper over zijn stuur en schoot er net onderdoor.' Ik kan het me met geen mogelijkheid voorstellen, hoe iemand eerst met een klap in zijn nek geslagen wordt door een nederdalende spoorboom, en dan nog dieper kan buigen en er toch net onderdoor kan rijden, op de fiets. En 't is nog gevaarlijk ook! Maar met deze opmerking ben ik de grenzen van het rijk der feitelijkheden al verre voorbij.

zondag, november 18, 2012

Bij vlagen hilarisch

Soms vraag ik me af of ik me iets al eerder afvroeg, en jawel hoor, deze keer zelfs tweemaal. Hilarisch! Op 21 september van dit jaar twitterde @FabianStolk: 'Komt de aanprijzing (?) 'hilarisch' in literatuurrecensies of blurb ooit voor zonder het voorafgaande 'bij vlagen'?

En vijf jaar eerder noteerde uw vroolijke hermeneut iets in dezelfde trant: '"bij vlagen hilarische" (zoals dat heet op wanhopige achterplat-teksten van net niet volkomen mislukte (debuut-)romans)'.

Het houdt niet op. Ik zoek er niet naar, maar af en toe komt me zo'n vlaag tegen:

Addendum de dato 20-11-2012

Kijk, kijk, kijk, het kan ook zonder: in een reactie op een grappig vermonteerd filmpje schreef iemand op gezichtsboek: 'hilarisch!
2 uur geleden · Vind ik leuk'

Voor de niet goede verstaander moet erbij aangetekend dat '2 uur geleden · Vind ik leuk' een automatisch gegenereerde standaardtekst is, die de leukvinder zelf, grasduinend in eigen vocabularium, gepimpt heeft tot de ongenuanceerde, niet in vlagen onderverdeelde versie van de kreet die het onderwerp van dit bericht is.

maandag, november 12, 2012

Litkritkrit-naijlertje

Echt waar, ik lees andere kranten, maar afgelopen zondag, nee, niet bij de tandarts maar op de sportschool (waar ik overigens niet aan echte sport doe, maar hooguit aan beweging en spiertjeskracht) blikte ik in De telegraaf en zag en las een column van Kluun. Lees even mee, dat kan via Kluuns webstek, het stuk dat ik bedoel is van 10 november 2012 en heet 'Rare jongens, die recensenten'. Dat trok mijn aandacht, die kop. Al was het maar omdat ik het deels met Kluun eens ben. Deels, want er zijn ook heel veel rare recenserende meisjes. Ja, die komen niet voor in het Romeinse leger waar Aster- en Obelix tegen strijden en aan wie die kop refereert, maar dat wil nog niet zeggen dat zo'n plat wereldbeeld steeds maar via sjablonistische uitspraken gereproduceerd moet worden.

Waarom nu vindt Kluun recensenten raar? Kluun vindt recensenten raar omdat ze niet allemaal integraal hetzelfde oordeel vellen over ieder boek.

Welk een esthetisch wereldbeeld zou er schuilgelegen liggen achter een dergelijke opinie? Een heel plat exemplaar, vermoed ik. Het beeld van een wereld waarin iedereen precies hetzelfde goed dan wel slecht vindt. Het kan er niet in bij Kluun dat een boek door de een goed, door de ander niet goed wordt gevonden. Zou hij dat nou denken omdat hij ervan uitgaat dat een boek intrinsiek goed of slecht is? Dat je een boek dus niet goed of slecht vindt, maar dat het dat is? Zou hij dan ook nooit met iemand over boeken praten? Rare jongen, die Kluun.

Maar niet helemaal, want hij verzamelt 'tegenstrijdige recensies. Het is een prachtige collectie aan het worden met beoordelingen van romans van Ronald Giphart, Joost Zwagerman, Nelleke Noordervliet, Jan Cremer, Kader Abdolah, noem maar op.' Ik ben wel nieuwsgierig naar die verzameling. Prachtig materiaal voor een receptieonderzoek. Fascinerende stof.

Merkwaardig is evenwel de manier waarop Kluun ermee omgaat, want hij zegt erover: 'Ervaren, bekwame recensenten die elkaar volstrekt tegenspreken.' Alsof ervaren, bekwame recensenten elkaar niet tegen mogen spreken. Erger: alsof elkaar tegensprekende recensenten dan ook onervaren en onbekwaam zijn. Dat laatste staat er niet met zo veel woorden, nee, maar het klinkt er wel in door. Kan ook aan mijn oren liggen.

zondag, oktober 28, 2012

Na het zuur...

van het dagelijkse ge-het-feit-dat waar er van geen feiten sprake is, en van het ondoordachte 'meest veelbelovend' en van het ge-dat-komt-omdat en van de docentenlectuur van rare, slecht gevormde dan wel inhoudsloze studententaaluitingen als:

'Over honderd jaar is deze website hopeloos verouderd, mede omdat de auteur dan overleden is'

en:

'als je niet weet waar je naar op zoek bent is het moeilijk te weten waar je moet beginnen'

en:

'een boek wat jou zelf niet heeft kunnen aanspreken'

en:

'Want er zijn ook verschillende andere vormen beschikbaar voor lezers om hen op de hoogte te brengen'

en verder, niet van een student maar van een hooggeleerde, getuigend van een fenomenaal inzicht in de perceptie van een niet-reële mens:

'Het eerste dat een potentiële lezer opvalt, is de uiterlijke vormgeving'

(heerlijk moet het zijn om zulke krachtige uitspraken te doen en er een hele fenomenologie op te baseren), na dat al, kortom, komt opeens, als het niet al te Balkenendeësk is om het zo te formuleren, het zoet van een poging tot origineel formuleren als deze:

De massa liep langs velden van zonnebloemen in de kiem, langs dorpen met boeren die zich verscholen, langs steden waarvan de moslims aan de kant stonden om de soldaten van Allah toe te juichen, langs moskeeën waar de muezzins na het zien van de immense, luidruchtige menigte voller uit de borsten zongen vanuit de minaretten.
Bij nader toezien denk ik dat er toch iets niet klopt, omdat het uit volle borst zingen niet overtroffen kan worden (de borst is vol of ze is niet vol, om niet te zeggen wat je een tijdje geleden nog vaak hoorde: vol is vol) maar juist de poging om dat uit volle borst zingen toch te overtreffen, daar gaat het hier om. Daar zijn clichés, dode metaforen, ook goed voor: niet alleen om ze klakkeloos te herhalen, maar om ze zo te vervormen dat ze des te beter tot leven komen.

Het citaat is uit De mooiste leugen, de debuutroman van Erdal Balci,een barokke historische roman, gesitueerd in en rond Wenen in 1683, een roman met een fors optredende auctoriale vertelinstantie, die er niet voor terugschrikt om zijn eigen personages in de kou te zetten: 'Alle respect voor de klerk, maar hij was wel een wat laffe man.'

Jammer dat het omslag, met al die bleke siliconenborsten van Ingres, zo flets en de opmaak van het binnenwerk alles behalve opmerkelijk is (en dat er een 'overgestroomde rivier' in voorkomt). Meer zal ik er niet over zeggen, want ik ben pas op bladzijde 135, terwijl er in totaal 263 zijn. Dit nog: dat de verleden tijd van 'houwen' er nog 'hieuwen' is. Lang geleden dat ik dat woord, die vorm las.

zaterdag, oktober 13, 2012

Litkrikrit-V (slot)

In al mijn vroolijk hermeneutisch belichten van literatuurkritiek en enkele randverschijnselen ervan kan het stuk dat een en ander aanstichtte niet overgeslagen worden. Als slot dat dan.

In zijn recensie van Pier en oceaan in de Volkskrant (6 oktober 2012) valt Arjan Peters, zo lijkt het, enerzijds met de deur in huis maar neemt hij, anderzijds, een omweg. Hij valt met de deur in huis door in de ‘eigenlijke’ recensietekst niet eerst te refereren aan de reclamepoeha rondom deze als magnum opus in de markt gezette roman, terwijl die op de achtergrond wel mee lijkt te spelen in zijn oordeelsvorming. Maar zijn recensie is onderdeel van de gecombineerde presentatie van twee recensies. Links naast die van Peters over De Jongs jongste staat die van Daniëlle Serdijn over Tommy Wieringa’s Dit zijn de namen. Er staat een forse kop boven deze twee stukken:

De twee reuzen van het najaar
De introductie erboven luidt:
Oek de Jong publiceerde zijn 'magnum opus', Tommy Wieringa schreef een monumentale roman. Waar Wieringa de lat weer hoger heeft gelegd, is De Jong niet verder gekomen sinds zijn succesvolle Opwaaiende zomerjurken
Hier, in deze paratekst, wordt al veel duidelijk gemaakt: twee schrijvers van naam publiceren een belangstellingwekkend boek; het een is nog, of: weer beter dan het vorige boek in het oeuvre, het andere is wel erg dik, maar biedt niets nieuws vergeleken met het romandebuut van de auteur. Het ene nieuwe boek is alleen letterlijk, kwantitatief een magnum opus, het andere, dat niet zo genoemd wordt, is het figuurlijk, kwalitatief. Het een is groot, het ander groots.

Ik schrijf hierboven: ‘eigenlijke’ recensietekst, maar die kop en de intro zijn onderdelen van de recensie die van belang zijn voor een goed begrip van het oordeel over niet alleen De Jongs boek, maar ook voor een goed begrip van het oordeel over Wieringa’s boek. Het eigenaardige van deze twee recensies is dat ze samen een comparatief argument aandragen voor het oordeel over beide boeken, terwijl ze elk apart ook nog de vergelijking maken tussen het te bespreken boek en andere werken uit het oeuvre van de desbetreffende auteur. Een dergelijke presentatie is alleen goed mogelijk in een (opengeslagen) krant, zoals in dit geval pagina 2 en 3 van de Boekenbijlage de Volkskrant. De kop en de lead staan op pagina 2, de foto’s van de auteurs prijken gezamenlijk op pagina 3. In digitale versies van beide stukken verdwijnt die context.

Zijn omweg maakt Peters door in de ‘eigenlijke’ recensie te beginnen over De Jongs eerste, indrukwekkende, in ieder geval destijds zeer goed ontvangen want 'succesvolle' roman Opwaaiende zomerjurken. Een vergelijkbare omweg maakt Sebastiaan Kort in de NRC (12 oktober 2012), maar dan via referentie aan en lof voor Hokwerda’s kind, De Jongs laatste roman voor Pier en oceaan. Het presenteren van een nieuw boek in het licht van het eraan voorafgaande oeuvre lijkt (me) een goede kritische techniek. Geen boek komt immers uit de lucht vallen. Ook het vergelijken van het werk van twee auteurs is goed middel om tot een oordeel over een van beide of allebei zelfs te komen.

Peters besteedt drie alinea’s aan de parallel tussen De Jongs oudste en jongste roman, en aan het slot van de derde alinea betrekt hij de – zeker in het oeuvre van De Jong buitensporig te noemen – omvang van Pier en oceaan erbij, gevolgd door het oordeel dat het boek niets anders biedt dan het driemaal zo dunne debuut. In de tussenliggende periode van drieëndertig jaar, zo zegt Peters teleurgesteld, is De Jong ‘geen steek verder’ gekomen. Een vergelijkbaar oordeel velt Kort in de NRC, ondanks de ruimhartige vier bolletjes: ‘Allengs begint zich de gedachte aan te dienen waar het allemaal naar toe moet met dit boek. En dat “gaat” het dan ook niet echt’.

Exponent van de combinatie van een driemaal zo grote omvang en een gelijk blijvende inhoud is in de optiek van Peters ‘de traagheid van het nieuwe boek [...] waarin de grootste beweging de verhuizing is van Friesland naar Zeeland’. Dit is zeer gecomprimeerde, maar forse kritiek, als in: analyse en daaraan gekoppeld oordeel. Hij constateert dat ‘alles uitentreuren herhaald’ wordt, wat die traagheid goed verklaart. Die herhaling illustreert hij met één voorbeeld, waar hij er talloze had kunnen noemen; wellicht wilde hij niet vervallen in de fout die hij De Jong verwijt te hebben gemaakt.

In alinea vijf en zes van zijn recensie probeert Peters een antwoord te geven op de vraag die hij zich in zijn kennelijke teleurstelling en/of verbazing stelt: ‘Waarom doet Oek de Jong dit?’ Dat antwoord vindt hijveronderstellenderwijs in de biografische achtergrond van de roman (waar ook Kort op wijst): ‘Het zou kunnen dat De Jong als een naturalist wil aantonen dat je als eenzaam protestantje in de jaren vijftig en zestig écht opgesloten zat in de provincie’.

Desniettegenstaande kan de traagheid, de herhaling, de geringe gebeurtenisdichtheid van de roman Peters niet bekoren. Als er iets lijkt te gaan gebeuren in de roman, gaat het niet door (het verhaal dat de hoofdpersoon halverwege de roman denkt te gaan schrijven), of is het al te laat (namelijk pagina 786) voor De Jong om de lezersschade, althans de Petersschade, nog te kunnen herstellen.

Dat, opnieuw verwoord als het te geringe aantal ‘bevlogen passages’, gevoegd bij de stoffige taal of stijl (met illustraties) zijn Peters’ argumenten voor zijn in twee sterren samengebalde oordeel, dat eerder al tot uitdrukking kwam in de descriptie van zijn lectuur als 'een bezoeking'. In het slot van zijn recensie refereert hij (opnieuw) aan de door de uitgeverskwalificatie magnum opus gewekte verwachtingen en hoe die door de roman niet ingelost worden. Een rond verhaal.

Misschien ben ik wat te welwillend als Peterslezer, bijvoorbeeld doordat ik al lang zijn recensies in de Volkskrant lees, naast die in de NRC, De groene, De reactor.org, Recencieweb.nl en meer incidenteel ook andere (gedigitaliseerde) bronnen. Ik kan hoe dan ook voor de verontwaardiging die zijn stuk losmaakte (bij De Goede, Ouariachi onder anderen) weinig feitelijke grond vinden (oei, dit is een lelijke mix van metaforen).

Dan zal het de toon zijn die de muziek maakt. Een ontboezeming als de volgende zal niet ieder in het juiste keelgat schieten:

wél ontsnapte mij een kreet toen ik, met de tong op de schoenen, pagina 786 had bereikt en daar de zin las: 'Een volkomen nieuwe gewaarwording deed zich voor: hij wilde aan het werk.' Dat werd verdomme tijd.
Een misschien wat al te krasse verwoording van zijn opluchting over het gegeven dat er eindelijk eens schot in de Pier en oceaanse zaak leek te komen. Dat Peters zijn recensie besluit met ‘In Pier en oceaan gaat het achthonderdtweeëndertig pagina’s lang van kabbel, zaag, gaap en oeke-tjoek’ lijkt ook mij minder netjes; het is te zeer een luchten van het getergd recensentengemoed en te weinig de zakelijke formulering van een analyse of oordeel waar de lezer, die de roman nog niet kent, iets aan heeft bij zijn/haar poging een eigen oordeel te vellen.

Overigens vraag ik me af hoe ik het boek gelezen zou hebben als het door Van Oorschot zou zijn uitgegeven.

vrijdag, oktober 12, 2012

Litkritkrit-IV

Deze notitiereeks begon ik mede naar aanleiding van Anton de Goedes bedenking bij de (on)zin van sterretjes bij literatuurrecensies onder de prikkelende titel 'Vallende sterren'. Ik wil daar graag de 'Loze bollen' aan toevoegen.

Vandaag besprak Sebastiaan Kort Pier en oceaan in de NRC in een behoorlijk lange recensie, onder een titel die de roman in verband brengt met niemand minder dan Marcel Proust (kennelijk begint de nominatie voor de volgende Nobel-prijs nu al): 'Op zoek naar de verloren tijd'. Die hele Proust wordt in de recensie verder nergens meer gezien, trouwens. Misschien dat de koppenredacteur vrij spel had.

'Vreemd,' noteerde ik vandaag elders in een stukje over De Jongs dubbeldekker, 'om vandaag in de NRC de recensie van Sebastiaan Kort te lezen: "Perplex sta je door het stilistisch vermogen dat Oek de Jong tentoonspreidt in Pier en Oceaan." "Je" is een ander, om Rimbaud maar eens te verhaspelen.' Dat laatste noteerde ik omdat ik, onder meer, de stijl van deze roman alles behalve in positieve zin perplexifiërend vind.

Korts hier geciteerde lof staat in een kadertje rechts onderaan de pagina, en behoort in zekere zin niet tot de eigenlijke recensietekst. Maar ze is kennelijk wel zo belangrijk, dat ze, lichtlijk misvormd, ook op de eerste pagina van het boekenkatern staat afgedrukt: 'Stilistisch sta je van dit boek perplex'. Misschien weer de schuld van de afdeling opmaak.

Maar vreemder nog is het dat in de recensie niet één goed woord over de stijl van de roman te vinden is. Even dacht ik toch een relevante passage gevonden te hebben, maar daar staat: 'Perplex sta je dan ook wat er allemaal gebeurt als Abel alleen maar zoiets onschuldigs als een badkamer betreedt' (ik heb dit citaat driemaal gecontroleerd: zo staat het er). Hoeveel deze passage wellicht onthult over de inhoud van de roman en de onschuld der badkamers tussen ongeveer 1950 en 1970, met de stijl van Oek de Jong anno 2012 heeft een en ander weinig tot niets te maken. Wat Kort wel over die stijl zegt, staat in de op een na laatste zin: 'omdat het zo mooi geschreven is.' Argumentatie en illustratie absent.

Kort laat niet na te benadrukken dat deze roman niets nieuws biedt. Hij zegt dat de roman gesitueerd is in een tijd 'waarin zich in Nederland de grote maatschappelijke ommekeer voltrok. Wankelende kerktorens, vloeistofdia's, "hasjiesj": u kent het verhaal, het is al zo vaak verteld.' Het boek heeft veel weg van De Jongs levensverhaal, stelt Kort verderop, 'net zo goed een verhaal dat al in ons hoofd zit [namelijk dankzij 'interviews en profielen' uit de afgelopen jaren]. En dat verhaal kennen we dus al, ook omdat het al voor een deel in Edo Mesch [de hoofdfiguur van Opwaaiende zomerjurken] werd gelegd.' Hoe dat gaat, een verhaal in een personage leggen, vraag het me niet.

En in de daarop volgende alinea stelt Kort: 'Allengs begint zich de gedachte aan te dienen waar het allemaal naartoe moet met dit boek. En dat "gaat" het dan ook niet echt.' Het gaat, zegt Kort, als een tweede Peters, nergens naartoe. 'De grande finale die zo'n groots opgezet project verdient, heeft de Jong niet geschreven.' Bepaald geen geringe kritiek op een magnum opus. Maar Kort stelt in de lead van zijn stuk dan ook de retorische vraag: 'Maar is dit dikke boek ook een magnum opus in kwalitatieve zin?'

Kort probeert de roman des niet tegenstaande niet te kort te doen, want ook over mindere aspecten weet hij iets positiefs te berde te brengen: 'Passages dienen ontegenzeggelijk de volledigheid, maar het is niet de volledigheid van een roman.' Een niet van helderheid overstromende zin; niettemin veronderstelt Kort 'dat je niets wil overslaan in Pier en oceaan'. 'Je' misschien niet, ik wel.

Ik snap Korts recenseerlogica werkelijk niet, en nog minder begrijp ik waarom deze recensie voorzien is van een zeer lovend bedoeld aantal van vier bolletjes. Die slik ik niet als zoete koek.

maandag, oktober 08, 2012

Litkritkrit-III

Jamal Ouariachi schrijft op zijn blog naar aanleiding van Arjan Peters' recensie van Oek de Jongs Pier en oceaan onder andere: 'Inderdaad, de ruimte in een krant is beperkt. Maar een roman van ruim 800 pagina’s, waar vele jaren aan is geschreven, bespreken in vier kolommetjes van nog geen halve paginalengte?'

Daarmee impliceert hij een knalhard rekenkundig criterium in handen te hebben voor de lengte van een recensie: hoe dikker het besproken boek en hoe langer een auteur aan een boek gewerkt heeft, des te langer (en lovender waarschijnlijk) moet een recensie zijn. Lof is moeilijk te meten, lengte is in het aantal woorden uit te drukken (beter dan in kolom- en paginalengte).

Peters besteedt 887 woorden aan Pier en oceaan dat tien jaar na De Jongs vorige roman, Hokwerda's kind, verscheen. Rechts naast Peters' recensie staat de vijf sterrenrecensie van Tommy Wieringa's Dit zijn de namen door Daniëlle Serdijn. Wieringa's boek is drie jaar na Cesarion (2009) verschenen; het boek is een relatief vluggertje en telt (dan ook?) maar 276 pagina's (Wieringa schrijft gemiddeld 92 pagina's per jaar, De Jong slechts 83,2). Serdijn steekt Wieringa evenwel niets dan pluimen op zijn hoed met een recensie van maar liefst 855 woorden .

Hoe zit dat nu met de Ouariachi-recensieformule? Aantal bladzijden gedeeld door aantal jaren, plus woordental van de recensie*, gedeeld door twee?
Peters-De Jong: (832 : 10 + 887) : 2 = 447,66
Serdijn-Wieringa: (276 : 3 + 855) : 2 = 473,5
Zo erg groot is dat verschil dus niet.

De alternatieve Ouariachi-recensieformule, sinds kort ingevoerd en onderhevig aan de zogenoemde professor Stapel-correctie, luidt: aantal bladzijden plus aantal jaren werk, gedeeld door aantal woorden van de recensie:
Peters-De Jong: (832 + 10) : 887 = 0,4746335, afgerond 0,475
Serdijn-Wieringa: (276 + 3) : 855 = 0,3263157, afgerond 0,326
Dan springt De Jong er nog steeds alles behalve slecht uit.

Jaap Goedegebuure gooit als monolithische controlegroep alle metingen in de war: in het FD heeft hij aan 500 woorden genoeg, maar in Trouw heeft hij er 1122 nodig om Pier en oceaan te bespreken. Om deze onbetrouwbare factor enigszins te neutraliseren is bij de meting uitgegaan van een gemiddelde, zijnde 811 woorden. Daarmee steekt Goedegebuure's gecorrigeerde Ouariachi-recensiequotiënt van 1.038 wel heel erg ongunstig af tegen de rest van het veld. Benieuwd wat het oordeel van Ouariachi in dezen zal zijn.

* Alleen platte recensiewoorden zijn geteld, met voorbijgaan aan die van koppen en loutere product-info. Interviews met de auteur zijn niet in het onderzoek betrokken. Aanpassing van de onderzoeksgegevens is mogelijk, maar afhankelijk van de financiering van de contra-expertisekosten.

zondag, oktober 07, 2012

Litkritkrit-II

Oeioei, Arjan Peters is weer over de schreef gegaan, of een schreef, of die van Jamal Ouariachi, die van de Contrabas, en die van Anton de Goede. Die laatste noteert op de VPRO Boeken-site het volgende
boekbesprekingen lijken [...] aan nuance te verliezen. Kras voorbeeld is de bespreking van Arjan Peters waarin hij dit weekeinde (6/10) de nieuwe ‘grote roman’ Pier en oceaan van Oek de Jong de grond in boort en vernietigend voorziet van slechts twee sterren. Peters vindt het boek van Oek langdradig en vol met herhalingen. Mag Peters vinden. Zeker. Maar wat zegt het werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?
Een goed antwoord lijkt me: niet zo veel, want 'de' kwaliteit van een roman is maar net de kwaliteit die een lezer eraan toekent; een recensent is een lezer. Een andere recensent is een andere lezer, met andere voorkeuren, een andere smaak, mogelijk een ander beoogd publiek, en mede daarom en daardoor met een andere mening, een ander kwaliteitsoordeel. Hoe meer smaken, hoe meer vreugd. En verandering van smaak doet lezen.

De Goede's vraag lijkt een beetje op een retorische vraag en hij hoeft hem daarom eigenlijk niet te beantwoorden. Hij impliceert immers het antwoord: 'niets', of: 'niet zo veel'. Maar dat is kennelijk te kort door de bocht. De Goede zoekt het antwoord op zijn eigen vraag - 'wat zegt [Peters' oordeel over Pier en oceaan] werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?' - curieus genoeg niet via een analyse van Peters' recensie en van de roman Pier en oceaan, maar langs dit dwaalspoor:

Laten we even de Volkskrant van 16 juni van dit jaar erbij pakken. Daarin bespreekt Peters de nieuwe ‘grote roman’ van Leon de Winter getiteld VSV of Daden van onbaatzuchtigheid.
En wat blijkt dan, als je bereid bent om voor een oordeel over een recensie van Pier en oceaan een paar maanden terug te bladeren naar een recensie van een andere roman van een andere auteur? Dan blijkt dat Arjen Fortuin die andere roman niet goed vond, Peters wel. Ergo: Peters oordeel over Pier en oceaan zegt niets over de kwaliteit van Pier en oceaan.

Ik ga hier even een nachtje over moeten slapen.

En ik ga Pier en oceaan uitlezen. Zou Ouariachi dat ook niet eventjes eerst moeten doen, in plaats van te schrijven 'De nieuwe Oek de Jong, Pier en Oceaan, heb ik nog niet gelezen. [...] Nogmaals, ik heb het boek niet gelezen, maar ik krijg een heel ongemakkelijk gevoel van die recensie'?

Litkritkrit

Op de site van VPRO-Boeken las ik een - instemming opwekkende - kritische kanttekening bij het oprukkende gedoe met sterren en bollen of wat voor grafische middelen dan ook in literatuurkritiek. Het stuk heeft de mooie titel 'Vallende sterren' en handelt schijnbaar over deze literatuurkritische exponent van de alles egaliserende, versimpelende en debieliserende beeld'cultuur', alom penetrant onder aanvoering wellicht van dat superdomme duimpje van Smoelboek.

Anton de Goede schrijft: '[Arjan] Peters vindt het boek van Oek [de Jong] langdradig en vol met herhalingen. Mag Peters vinden. Maar wat zegt het werkelijk over de kwaliteit van Pier en oceaan?'

Arjan had (of de krant had namens hem) de recensie van De Jongs tweedekker gemarkeerd met een magere 'waardering' van twee sterren. Het maximum is vijf, het minimum is kennelijk één ster want nooit nog zag ik een afbraakrecensie getooid met nul sterren. En ik denk, als je me het sub rosa onder vier ogen entre nous zou vragen, dat Peters in zijn kopij elk deel van de roman één sterretje heeft gegeven, maar dat ze dat op de zetterij van de Volkskrant niet begrepen hebben.

Opmerkelijk vind ik De Goede's - hopelijk niet zo bedoelde - quasi superieure formulering 'Mag Peters vinden.' Alsof De Goede - wellicht op grond van zijn omineuze naam - oordelen mag en kan over wat er zoal in den lande wordt geoordeeld in de literatuurkritiek.

Maar vooral valt me op dat De Goede doet alsof Peters als opsteller van de recensie een quantité négligeable is, doordat hij zowel Peters' oordeel in woorden als diens oordeel in dyscalculiebestendige kleutertekentjes volledig negeert en alsnog vraagt naar de werkelijke kwaliteit van De Jongs roman. Alsof de kwaliteit van een roman er met een pincetje uit te pulken is: 'Kijk, hier, dit boek is dus niet eens half goed.' Alsof er een absolute, intersubjectieve maatstaf is waarmee dat vrij geprepareerde kwaliteitsvezeltje gemeten kan worden: 'Kijk, het komt maar nèt tot de twee.' Alsof er geen kranten (meervoud) zijn met critici (meervoud) die elk voor zich visie op een roman geven, en niet de visie, elk in een artikel waarin hij/zij dat boek beschrijft en met argumenten en smaak beoordeelt. Alsof, tot slot, Peters of welke recensent dan ook, van de ratten besnuffeld is. Wie meer dan een enkele recensie van Peters of van welke recensent dan ook las, weet toch ongeveer wel wat zijn/haar voorkeuren zijn en wat niet. Waarom zou je anders die krant nog blijven lezen? (antwoord zonder logica: omdat er toch ook nog andere kranten, weekbladen, maandschriften en nog meer websites vol literatuurkritiek zijn die je ernaast leest, en radioprogramma's die je ernaast of er dwars doorheen hoort en waar je mee kunt instemmen of niet).

Dat stuk van De Goede is geen echte beschouwing van de literatuurkritiek, het is maar een warmmakertje voor een uitzending van VPRO Boeken met Oek de Jong als gast, maar toch vind ik het hooguit één sterretje waard, eens te meer omdat het de suggestie wekt dat in een gesprek met De Jong wèl de kwaliteit van zijn roman aan het licht zou komen.

dinsdag, oktober 02, 2012

'Ik had nog zo gezegd...'

Deze logische dijenkletser vond ik op /in Wikipedia:
Hoewel Tonnus Oosterhoff in Leiden werd geboren, bracht hij het overgrote deel van zijn leven door in de provincie Groningen.
Volgens Van Dale wordt het onderschikkend voegwoord waar dit citaat mee begint, 'gebruikt ter inleiding van een toegevende bijzin om aan te geven dat hetgeen erop volgt niet afdoet aan het in de hoofdzin gezegde'.

Ja, nee zeg, stel je voor, dat zou er nog bij moeten komen: het blote feit dat iemand in Leiden, dus in Zuid-Holland, geboren is, zou er eens iets aan afdoen dat iemand zijn leven grotendeels in Groningen doorbrengt?!

Of bedoelt de schrijver dat iemand die het lef heeft in Leiden geboren te worden hooguit het kleinste deel van zijn leven in Groningen zou mogen doorbrengen?

Overigens suggereert de schrijver dat de totale omvang van het leven van Oosterhoff al bekend is, of zelfs dat de goede man al dood is, of dat in de sterren staat geschreven dat de tot op heden bi-provinciale bard voornemens is een klein resterend deel van zijn leven in een derde provincie - al dan niet naar keuze - door te brengen.

Bedoelt die schrijver eigenlijk wel iets te zeggen?

woensdag, september 26, 2012

Voer voor de logopedist

Vaak sla ik een nieuw boek op een willekeurige plek open, niet om te lezen, maar meer om het te voelen, hoe het in de hand ligt, en om te proeven hoe het eruit ziet, hoe het oogt, of de typograaf me welgezind is. Soms evenwel valt m'n oog dan toch op een zin en lees ik die, en soms kom ik dan niet meer bij binnen een half uur omdat ik moet proberen of het kàn, dat wat er staat, of dat überhaupt te realiseren is. Vandaag lukte het me niet, ook niet na dat half uur, om de veronderstelde sibilante gutturalen de dampkring in te zenden. Probeer maar: '"Godverdomme, de klootzak," waren de enige woorden die sissend uit zijn mond ontsnapten.'

dinsdag, september 25, 2012

Leve de bibliothecaresse

Misschien komt het doordat ik vakmatig vooral in de negentiende- en de twintigste- eeuwse literatuur grasduin, of doordat ik gewoon niet genoeg oplet, of doordat ik actueel werk niet leen maar koop of zelfs krijg; dat laatste betreft werken die literair nog niet toerekeningsvatbaar zijn en TBJ hebben gekregen: ter beschikkingstelling van de jury. Hoe dan ook greep ik vandaag danig mis in de prachtige Utrechtse Letterenbibliotheek, thans UBB geheten, oftewel: Universiteits Bibliotheek Binnenstad.

Ik greep mis maar ik wist zeker dat de boeken er moesten zijn. Had ik thuis via de digi-catalogus gecontroleerd. Nog een keer naslaan dan maar, op zo'n inpandige terminal in de UBB zelf; zo dicht bij de bron moet de informatie wel betrouwbaar zijn... Oh, maar dat is gek: alle moderne literatuur heette toch altijd: LB NED 18.11 87.ri en dan nog een hele cijfer- en letterbrij erachter? Deze, die ik niet kon vinden, zie ik nu, heten: LB NED 18.11 87.tb en dan die brij erachter.

Op mijn schreden naar de kasten gekeerd. En jawel, daar zijn de planken met tb. En daar zijn de boeken met tb die ik zocht. Vervolgens, na het zelf digi-lenen van het materiaal en het zelf verzenden van een digi-leenbewijsje, me tot de bibliothecaresse van vlees en bloed gewend met de vraag wat dan toch dat tb beduidt. En de bibliothecaresse zegt, zonder te verblikken of blozen: "Oh, dat staat voor tenentwintigste beeuw."

zaterdag, september 08, 2012

Sokpop

In The Guardian van 04-09-2012 las ik - dank zij een blauw vogeltje - het bericht over R.J. Ellory, de thrillerauteur die bekende zijn eigen boeken positief en die van collega's negatief te hebben besproken. Het was een prachtig voorbeeld van wat ik vooralsnog rekende tot de mogelijke uitwassen van het e-recenseren, ook al had ik in Faint Praise (2007) van Gail Pool al lang gelezen over de realiteit van deze verderfelijke praktijk, maar ja, dat boek gaat over de situatie in het verre Amerika... dacht ik, in een lang gekoesterde opwelling van welbewuste naïviteit. Inmiddels is het bericht in de Nederlandse pers opgedoken, aangevuld, geaccommodeerd, opgeleukt en uitgekauwd. Het komkommerseizoen neigt ten einde.

Dit soort literair-kritische wanpraktijken heeft mijn belangstelling overigens wel (professioneel onruimgeestig als ik ben, moest ik onmiddellijk denken aan onder andere de negentiende-eeuwse 'fraude' van Kloos en Verwey cum suis, die weliswaar geen nep-recensies schreven, maar namaakpoëzie, om vervolgens aan te tonen - dachten ze - dat de toenmalige literaire kritiek niet deugde; wat minstens zo leuk is). Toch werd mijn aandacht in het geval-Ellory niet minder door de inhoud dan de taal van het krantenstuk getrokken (is het echt zo dat die Albionezen beter schrijven in hun kranten dan Hollanders in de hunne)?

Allereerst het zelfstandig naamwoord 'sock puppetry'. Dat moest ik even opzoeken omdat ik in ieder geval een letterlijke vertaling op basis van jarenlange middelbare schoolse en eigenhandige Bildung niet geloofde. Helaas bood mijn Van Dale E-N geen uitkomst. Gelukkig wees Wikipedia me erop dat het een internetwoord is, en mijn woordenboek is van 1988, de eerste druk althans) (maar een andere bron laat weten dat het woord al van 1959 stamt). Wel handig van internet, meer in het bijzonder zo'n zoekmachine, is dat er ook plaatjes meekomen; die zeggen meer dan vele woorden.

De morfologie van 'puppetry' is even fraai en even onvertaalbaar, mijns inziens ('popperij' is bagger), maar net als de betekenis wel duidelijk.

Ten tweede dook in een vervolg-blog van The guardian het werkwoord 'to trash' op, in de vorm 'trashing', een werkwoord dat ook niet in mijn Van Dale E-N voorkomt, maar waarvan de betekenis wederom geen enkel probleem oplevert. Maar, en daar wordt het opnieuw leuk, vind ik, de vertaling wel. Het woord 'trash' doet me overigens weer aan Kloos denken, die naar aanleiding van Couperus' Orchideeën (1887) schreef: 'Wij vinden alles wat hij na Santa Chiara heeft uitgegeven, de geheele "Lent van Vaerzen", zoowel als al de "Orchideëen" op die ééne na, absoluut literaire "trash", goed alleen om door heeren kritiseerende dilettanten te worden aangestaard als iets buitengewoons.' (Veertien jaar literatuur-geschiedenis, deel II, p. 29-30).

De sub-kop van datzelfde blogbericht luidt in z'n geheel: 'RJ Ellory's admission that he wrote anonymous reviews trashing his rivals has opened a can of worms – or has it?' Wat een prachtige, alweer: onvertaalbare maar begrijpelijke uitdrukking: opening a can of worms. Het houdt het midden, als beeld althans, tussen een slangenkuil en een kruiwagen met kikkers, maar geen van beide is to the point, vertalenderwijs, lijkt me. Doos van Pandora dan? Maar dat is weer zo verheven. En alweer laat mijn woordenboek me gissen. En ook de goede oude Stoett doet niet aan deze wormen. Hoppa, weder het internet als verlossing. Maar toch: is er in het Nederlands niet een vergelijkbare uitdrukking?

donderdag, augustus 30, 2012

Post-vakantiepolyloog extra muros

Twee dagen druk doende geweest (na nog meer dagen preparatie) met het geven van een bijscholingscursus voor docenten van het NOB. En dat is

niet
noch
laat staan
ook niet
en al helemaal niet
maar
de stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland.

Ik had een klas vol docenten Nederlands van Nederlandse scholen in München, Parijs, Brussel, Bergen, Luxemburg, Karlsruhe, Alicante en Frankfurt. Dat is nog eens extra muros (behalve dat als cursusoord Geldrop werd verkoren, of all places, gelegen aan het Eindhovens Kanaal en doorsneden door de Kleine Dommel en de spoorlijn Eindhoven-Weert; wel een reden om Vallende ouders en zo weer eens op te slaan).

Heel bijzonder. Die docenten mogen dat buitenslands doceren hooguit negen jaar doen en moeten zich om de drie jaar laten bijscholen (da's strenger dan de APK) en zijn, terecht, trots op het niveau van hun leerlingen dat hoger ligt dan dat van de gewone thuisblijvers; het leerplan is krachtig. En dat werkt goed, want het zijn ook docenten van niveau, en aardig ook, en welbereisd. Dat alles in een context van een prima georganiseerd driedaags cursusprogramma met naast Nederlands in het VO, dat ik mocht verzorgen, Coöperatief leren voor PO, In gesprek met pubers en hun ouders, Inspirerend wiskundeonderwijs, ICT en nieuwe media PO en VO en Effectieve interactie.

woensdag, augustus 08, 2012

Vakantiemonologen

Het was op een stralende 26ste juli anno 2012 te Anduze dat ik een kleine, mooie boekhandel tegenkwam en - ondanks de aanwezigheid van een e-lezer in de bagage - dacht: 'Een boek, een echt boek, een echt Frans boek, dat ontbreekt aan mijn geluk; maar niet al te moeilijk, want ik heb vakantie; dat dan weer wel. Dus maar weer een van ..., van die ..., die eehhh ..., die schrijver van eehh ... Quelques-uns des cent regrets ...' Kortom: de naam van de auteur kwam met geen mogelijkheid aan het daglicht van mijn vacante geest.

Uiteindelijk en uitgeput heb ik me aan de kennisbron der boekhandelaresse gepoogd te laven, maar zij, schande, wist het niet. Fi donc! Ik moedigde haar nog aan met de mededeling dat de goede man, want dat wist ik ook nog van de auteur, best wel een beetje een bekende auteur is, maar ook dat mocht niet baten. Alors, l'ordinateur aan het werk gezet, en en toen en na een tijdje en via nog maar weer een andere zoekweg (lag het aan de boekhandelarin, de Franse digitalisering post-Minitel, of aan de beroemdheid des auteurs?) dook de naam op: Philippe Claudel. Nooit meer vergeten.

Om me te helpen herinneren en omdat ze het genoemde boek niet op voorraad had, noteerde deze dienstdoende boekhandelaarster de titel ervan, plus de naam van de beroemde ('Ah, Philippe Claudel!!!') auteur en de naam van de uitgeverij in een alleraardigst notitieboekje, een Carnet de lectures, van haar Librairie La Porte des Mots, waarin ik nog zestien andere 'fugitives références des ouvrages dont on aura dit le besoin ou l'excellence' kan noteren om vervolgens tot aanschaf ervan over te kunnen gaan. Dat ik niet het genoemde boek, maar een ander van dezelfde auteur zocht, had ik met met vakantiefrans kennelijk niet duidelijk genoeg weten te maken.

Beschaamd door mijn eigen hulpbehoevendheid en de grenzeloze hulpvaardigheid van de librairiste heb ik alsnog op de C-plank gezocht en trof daar een handzaam boekje (85 bladzijdjes) van de nu reeds meermalen genoemde auteur, Le Paquet. De tekst is van 2010, en deze Le Livre de Poche-uitgave is van 2011. De ondertitel luidt: Pièce pour un homme seul (ah dat mooie Franse spel met de plaats van bijvoeglijke naamwoorden). 'La pièce a été créé en janvier 2010 au Petit Theâtre de Paris, dans une mise en scène de l'auteur', zoals er staat op de pagina met de rolverdeling. Die rolverdeling luidt: 'Personnage' en, na wat witregels, 'Homme'. Ja, dan ben ik al verkocht en is het boekje al gekocht.

Geen roman dus, maar een toneelmonoloog. Na een hoeveelheid toneelaanwijzingen die meer dan één pagina vullen, valt pas het eerste woord van het enige personage: 'Ouf...' (nog een aanschafargument achteraf). Aan het eind is zijn laatste woord: 'Seul.' Maar dan volgt nog bijna een bladzijde toneelaanwijzingen voordat er 'FIN' staat (weer een argument, want kom mij niet aan met subtiliteiten tijdens vakantie).

Gedurende de gehele lectuur van het stuk heb ik mij afgevraagd: waarom is dit een theatermonoloog, waarom is dit toneel, waarom heeft Claudel geen roman geschreven, en: waarom was Quelques-uns des cent regrets een roman, waarom heeft hij daar geen theatermonoloog van gemaakt? Gelukkig was het vakantie en hoefde ik mijn vragen niet te beantwoorden.

En nog steeds verkeer ik een beetje in vakantie maar nu lees ik Op de hoogte, het romandebuut van Christophe Van Gerrewey (De Bezige Bij Antwerpen, 2012, hardkaft met stofomslag, 188 bladzijden, boekverzorging Dooreman - en da's goed te zien). Ik heb het nog niet uit en mag dus nog niks zeggen over deze schier subliem gestileerde, aan oeverloze nonsens grenzende, maar onderhuids nogal wanhopige ik-vertelling van een man die geen relatie meer heeft maar zijn ex wel heel graag nog wil spreken en daarom maar een soort, geen echte brief aan haar schrijft waarvan hij weet dat die een roman wordt die niet alleen door haar maar ook door zijn en haar vrienden en vriendinnen gelezen kan worden en waarin hij ook in het recente verleden door haar geuite woorden uitgebreid aanhaalt.

Inderdaad: waarom is dit een roman geworden, waarom is dit geen toneelmonoloog?

Eén antwoord weet ik al: omdat deze roman zich afspeelt tijdens het schrijven ervan. En een toneelstuk over een man die zit te schrijven vergt wel erg veel inventiviteit van de regisseur om het boeiend te houden. Terwijl anderzijds de romanvorm leidt tot een merkwaardig moment van tijdeloosheid, van aan de tijd ontheven zijn, van vakantie dus. Op bladzijde 86, bijna op de helft, schrijft de man: 'Nooit hebben mijn vrienden geweten dat hun salontafel veel nieuwer is dan zij vermoeden, tot op dit moment althans, want de kans is groot dat zij dit zullen lezen - denk je niet?' Dat kan eigenlijk niet: 'dit moment' bestaat niet; het moment waarop de man dit schrijft valt niet samen met het moment waarop zijn voormalige vriendin, zijn vrienden of wie dan ook dit kunnen lezen (nog even los van de gedachte dat zelfs zijn ex dit moment niet eerder kan ervaren dan die vrienden, omdat zij de brief, die in wezen alleen aan haar gericht is, alleen als roman kan lezen, dus na productie en publicatie daarvan; en ook los van de overweging dat de man op moment van schrijven nog niet weet of de roman ooit gepubliceerd zal worden). Mooi.

woensdag, juli 18, 2012

Via de ene kunstenaar...

... kom je bij de andere terecht.

Aldus Patti Smith in een interview met Arjan Peters (Volkskrant 14 juli 2012, in het stapeltje oud nieuws, te huis aangetroffen na korte vakantie in Schotland).

Nu is de muziek van Smith niet van de soort die ik dagelijks beluister; ik heb één cd-tje van haar, dat ik alleen durf af te spelen als ik heel erg manisch ben. Maar ze is niet onopgemerkt gebleven. Dus las ik dat interview, en toen viel mijn oog op een citaat ernaast:

Ik heb koorden gespannen van kerktoren tot kerktoren; bloemslingers van raam tot raam; gouden kettingen van ster tot ster, en ik dans.
En bingo: die tekst kende ik. Maar dan wel in het Frans, en al na even memorierommelen kwam ze eruit:
J'ai tendu des cordes de clocher à clocher ; des guirlandes de fenêtre à fenêtre ; des chaînes d'or d'étoile à étoile et je danse.
Dat het een citaat van Rimbaud was, wist ik niet. Schande. Het is - maar iedereen weet dat - een van de 'Phrases' in de bundel Les illuminations, bijvoorbeeld te vinden in Oeuvres complètes, éd. Gallimard, 1972, p. 132, maar ook hier. Rimbaud, een dichter die onder anderen Smith - op haar zestiende - heeft geraakt en kennelijk nooit meer heeft losgelaten.

Het aardige is dat ik het citaat alleen maar kende uit een bron die een tikkeltje minder cultureel aanzien geniet: de intro van 'Le funambule' van Gérard Lenorman, op de dubbel-LP van een concert-opname in Olympia, 1975, twee vinylschijven die ik decennia geleden van zwart naar grijs heb gedraaid, maar die ik sinds lang niet meer heb gehoord. Op Youtube en Spotify staan alleen introloze en, wat zo mogelijk nog erger is, latere versies - die zijn al helemaal niet (meer) om aan te horen -, en op het stukje dat je via iTunes gratis kunt beluisteren van de '75 live-versie, ontbreekt de intro ook. Dommage.

De oorspronkelijke platen heb ik nog steeds; ik bezit een bijzonder exemplaar van deze dubbelaar: er ontbreekt een katern met foto's en een fors deel van de teksten, zelfs de nietjes waarmee het vast had moeten zitten, ontbreken (mijn vriendin had destijds een volledig exemplaar). Ik heb het geluid van deze analoge dragers niet gedigitaliseerd omdat ik veel te veel krassen en spetters, ruis en stof vrees te ontmoeten ('la poussière du passé', om het in woorden van de Franse bard te zeggen). Ik kan dus niet controleren dat Lenorman, in lyrisch opzicht vaak een vreselijke zijden sok, daadwerkelijk dat Rimbaudcitaat gebruikt. Maar dat de oorspronkelijke tekst, net als die van het chanson, vrijwel probleemloos in m'n knar opdook, zegt mij genoeg.

[Naschrift d.d. 20-07-2012, nog steeds onder de titel: via de ene kunstenaar naar de andere:
Op pagina 313 van De hemelse kamer merkt de Madrileense taxichauffeur m.b.t. John McEnroe op: ‘Bovendien is hij getrouwd met de popzangeres Patty Smyth, met twee keer ypsilon, in hemelsnaam niet te verwarren met Patti Smith met twee keer i!’
En ik, halfwas, schreef in de eerste versie van deze post domweg 'Patty Smith'. Gelukkig zijn er heel oplettende romanciers in Nederland.]

zaterdag, juli 07, 2012

Iets met taal

[hersteld bericht van woensdag, januari 11, 2012]

Vraag me niet waarom ik het raadpleeg, maar in de Syllabus centraal examen 2012 NEDERLANDS VWO lees ik (hier) het volgende: Bijlage 1. Examenprogramma Nederlandse taal en literatuur havo/vwo [...] Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen: Domein A Leesvaardigheid Domein B Mondelinge taalvaardigheid Domein C Schrijfvaardigheid Domein D Argumentatieve vaardigheden Domein E Literatuur Domein F Oriëntatie op studie en beroep. Ik vraag me dan onmiddellijk af of lezen, spreken/luisteren en schrijven zo veel eenvoudiger zijn dan argumenteren dat de leerling, om te kunnen slagen voor het examen, wat betreft elk van die als eerste genoemde domeinen over een enkele vaardigheid moet beschikken, en betreffende dat laatstgenoemde over meerdere vaardigheden?

Butterfly Black

[hersteld bericht van donderdag, februari 09, 2012]

Butterfly Black 300 grams
Arctic Volume White 200 grams
Acroprint Milk 100 grams

Zelden een beter recept gelezen. Maar pas op: er zijn nog andere ingrediënten, en ook de kok doet ertoe.

Het Genootschap Gerrit Achterberg - waarvan ik inmiddels niet meer wist of er nog adem in zat - verrast zijn donateurs sinds mensenheugenis ieder jaar met een nieuwjaarsgeschenk (ervaringsdeskundigheid; ik was donateur, en ooit lid en voorzitter van het genootschapsbestuur; dit opdat de grond van mijn blikvernauwing maar beter vooraf bekend is). Tot voor kort waren die geschenkjes meer of minder eenvoudige, en steevast uiterst fraaie, met de hand uit lood gezette unica, verzorgd door de Avalon Pers te Woubrugge.

Dit jaar - nogal ruim na de jaarwisseling, dat wel - ligt er opeens op de deurmat een boek. Vierentachtig bladzijden groot. Onder de titel: Gestalten tegenover Achterberg. Het bevat acht interviews met mensen van allerlei slag, die de dichter gekend en gesproken hebben. Van Simon Vinkenoog tot en met Hans Keilson, Van Mies Bouhuys tot en met Rien van Holland, Andries Middeldorp en H.U. Jessurun d'Oliveira, A.L Sötemann en Harry Mulisch. Allen spraken met Edwin Lucas. Stuk voor stuk zijn het bijzondere gesprekken, vol waardering voor en ook verbazing over het dichterschap van Achterberg, en niet minder over de mens Gerrit Achterberg.

De gesprekken hebben in de loop der jaren allemaal een plek gevonden in (voorheen) het Jaarboek Gerrit Achterberg, waarvan Lucas een der redacteuren was. Ze nu bijeen te zien, is, ook al ken je ze, toch weer een ander, een bijzonder genoegen. Het is alleen een beetje wrang dat de meeste geïnterviewden de neiging hadden niet lang na het gesprek het tijdelijke voor het eeuwige in te ruilen. Maar daar is een andere verklaring voor dan de aan Achterberg vaak toegeschreven beïnvloeding van het toeval, namelijk de platte demografie, of: tijdverstrijk.

Over de inhoud van het boek zal ik hier niet uitweiden, om dezelfde reden die de huidige voorzitter van de Stichting Genootschap Gerrit Achterberg, Jaap Breunesse, in het voorwoord noemt: 'Precies de diversiteit en de eigen toon van de geïnterviewden maakt de reeks zo aantrekkelijk.' Of, om wijlen Anthonie Mertens te citeren: Lezen, man!

Daar komt nog iets moois bij: dit is het eerste boek waarvan ik denk dat een te uitgebreide bespreking een spoiler kan bevatten met betrekking tot het omslag. Voor de vormgeving van dit boek tekent: studio frederik de wal, te Schelluinen. Die vormt de andere helft van de uitgeverij, GEBR. DE WAL, te Utrecht. Het omslag is geniaal eenvoudig (maar niet letterlijk, dat laatste). Als met pudding: the proof is in the eating.

Prijs € 20,– (excl.€ 2,– verzendkosten)

Bestellen? Maak € 22,– over op ING 9321842 t.n.v. J. de Wal, Utrecht, onder vermelding van uw naam, adres en 'bestelling Achterberg'. Na betaling ontvangt u het boek per post.

Van zout één korrel: Sötemann maakte onderscheid tussen een trema en een Umlaut.

Praedigitale poëzie

[hersteld bericht van vrijdag, februari 17, 2012]

Gisteravond bezocht ik weer eens i-Poetry Live van het Poëziecircus, vooral, geef ik toe, omdat ik wist dat Ramsey Nasr zou komen en omdat ik weet dat ik diens poëzie waardeer en nog meer als hij zelf voordraagt. Twee vliegen, één klap.

Daar komt bij dat ik de huisband Phinx erg leuk vind. Drie vliegen. Een biertje er niet duur is. Vier (en ik al één keer de quizz gewonnen heb).

Maar gisteren werd ik onverwacht overdonderd door de voordracht door Marjolijn van Heemstra. Vijf.

Eerlijk is eerlijk: nooit eerder van gehoord. Maar: midden in de roos. Zo iemand met teksten waar je in één keer heel oplettend naar zit te luisteren. Ik, in ieder geval; en de rest van het publiek, geloof ik, niet minder. Ik was meteen van de wereld en in de tekst. Ze droeg gedichten voor uit de bundel Als Mozes had doorgevraagd (een titel die staat als een huis, met de deur wagenwijd open) en uit een roman in wording. Mooi, mooi, driewerf mooi.

Het idiote is, dat ik een tijdje ervoor had gedacht: die poëzie van Nasr, die pluk je in één keer overal tussen uit. Al wat hij voorlas, kwam op me af als een oude vriend, en toch weer volkomen intrigerend.

En daarna dacht ik: wat nu, als Nasr een gedicht van Van Heemstra voor zou dragen? Er is iets in de poëzie van Van Heemstra wat ik denk te herkennen en wat me buitengewoon goed bevalt.

Ik heb nog niet de tijd genomen om daar echt over door te piekeren (en, houd me ten goede, met invloed of schoolvorming heeft mijn associatie niets te maken) maar ik zag inmiddels wel dat onder veel anderen Nasr een gedicht van Van Heemstra voordraagt op een website die de verkoop van de echte, de papieren bundel moet stimuleren. Eén exemplaar gaat er binnenkort weer over de toonbank, want ik wil die bundel. Ik zal 'm lezen. En dan pas ga ik luisteren naar de voordracht van Nasr en doorpiekeren, luisteren vooral.

Nostalgie

[hersteld bericht van donderdag, maart 01, 2012]

Kijk nou toch hier: is het proefschrift van Redbad Fokkema, de grote Achterberg-vorser, m'n mentor en co-promotor, opgenomen in de DBNL, bijna veertig jaar na dato en twaalf jaar na zijn dood.

Het werd hoog tijd, wat mij betreft: mijn exemplaar van de eerste druk ligt al jaren grotendeels losbladig in z'n kaftjes. Alles nu makkelijk doorzoekbaar, inclusief de stellingen, dus ook die leuke laatste:

12. Het begrip ‘laatste stelling’ is onuitsprekelijk vermoeiend.

Laus Bibliothecae Praefectum

[hersteld bericht van donderdag, maart 15, 2012]

Er was weer eens een aanleiding om de afdeling Bijzondere Collecties van de UB Utrecht te bezoeken. Ook al werd deze dag steeds lentelijker en warmer en stralender, toen het bericht op de digitale deurmat plofte dat mijn reservering was gearriveerd, toog ik zonder verwijl naar De Uithof. Maar niet dan nadat ik me - met bijstand van de overbuurman, mijn eermalige paranimf - had voorzien van muntstukken van een halve, een hele en een dubbele euro (want ik vergeet steeds in welke locker je welk bedrag moet droppen).

De zacht ruisende lift bracht me in een oogwenk naar de zesde verdieping van de Zwarte Doos. En daar trof ik in het lockersteegje niets dan afgesloten, sleutelloze kluisjes. Bizar: men is hier doorgaans zo zuinig op de spullen; geen bezoeker mag of kan zich in verleiding brengen per ongeluk boeken of stukken mee te nemen, dus tassen en dergelijke zijn op de leeszaal niet gewenst. Een peripatherende medewerker verlichtte me nog voor ik hem ernaar vroeg: men was in een proces van vernieuwing; de kluisjes waren tijdelijk ontoegankelijk. Daar stond ik met mijn klinkende munten.

Maar de feitelijke baliemedewerker van de Bijzondere Collecties redde mij uit de bagagenood: plek genoeg achter de balie. En: of hij me verder van dienst kon zijn?

Dra had ik het gevraagde en zette me aan een ruime werktafel met pc met internetverbinding waarmee ik mijn eigen vertrouwde virtuele bureaublad op het scherm kon oproepen, inclusief toegang naar al mijn mappen; handig, als je baas ook de baas van de UB is. Ik moest een tekst verwerken uit Den gulden winckel, het Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden onder leiding van W.A. Kramers. Jaargang 32, die nog niet in de DBNL aanwezig is. Gelukkig maar, want ik vind het fascinerend om in oud materiaal te bladeren. En dat te meer omdat jaargang 32 die van 1933 is. Dat rampzalige jaar.

Ik moest de maart-aflevering inzien, en daar bleek niets van de omwenteling in het oosterbuurland. Maar een maand later zwichtte toch ook dit blad en kon het zijn neutraliteit of afzijdigheid niet bewaren en besprak Jan Greshoff de nieuwe geopolitieke situatie. Neutraal bleef het blad wel, in zoverre dat er ook ruim aandacht bleef voor de boekproductie in Duitsland. En Allart de Lange, boekhandelaar en uitgever van het blad, maakte bijvoorbeeld reclame voor zijn Nederlandse uitgaven van werken van Duitse literatoren.

Ter afsluiting van mijn bezigheden - waarover ik hier niet zal schrijven - legde ik mijn tijdelijke werkplek vast in 3.145.728 pixels; en een plaatje van de tekst waar het me om ging, kon er ook wel bij. Dacht ik.

Daar was de bibliothecaris - of zijn afgevaardigde. Dat zulks niet de bedoeling was. Dat zulks in principe wel mocht, maar dan onder bepaalde, welomschreven condities, en dan niet hier, maar aan de balie, onder zijn toeziend oog.

Waar hij en hoe snel vandaan kwam, ik weet het niet. Kaken roodbeschaamd stamelde ik mijn verontschuldigingen. Ik had immers best kunnen weten dat die Collecties daar niet voor niets Bijzonder zijn. Bijzonder kwetsbaar onder andere. Dus geen gedoe ermee. De goede man kon niet weten dat mijn telefoon niet eens flitsen kan, al zou ik het willen.

Waar kom je dat nog tegen: instellingsmedewerkers die stante pede en beleefd en terecht je erop wijzen hoe er gedaan en gelaten moet worden. In de leeszaal Bijzondere Collecties van de UB Utrecht.

E-lezer

[hersteld bericht van donderdag, april 05, 2012]

Het tij verandert, en ik heb maar eens een baken verzet. Het verlanglijstje, dat ik mocht indienen ter gelegenheid van mijn verjaardag, had dit jaar maar één onderwerp: een elektronische tekstdrager. Toch maar. Want het scherm van een telefoon is wel heel erg klein, hoe groot ook het geheugen mag zijn. Ik verkeerde in de tegen-theoretische veronderstelling dat het medium er niet toe doet, als de tekst maar goed is. Quod non, zou Sötemann in dat soort gevallen, meen ik, zeggen.

Volstrekt legaal heb ik een digitale dichtbundel aangeschaft, of eigenlijk niet een digitale dichtbundel maar de gedigitaliseerde versie van een dichtbundel, Underperformer (misschien, maar dan wel per ongeluk, een omineuze titel) van Erik Jan Harmens. Voorin - als je die spatiële metafoor nog kunt gebruiken met betrekking tot een elektronisch boek - staat netjes aangegeven: 'Deze digitale editie [bedoeld is: uitgave] is gemaakt naar de tweede druk, 2008.' Nog verder voorin staat, op wat dan waarschijnlijk de titelpagina is: 'Nijgh & Van Ditmar / Amsterdam 2009'. Dat is helder en volledig, dunkt me. Ik kan er nog aan toegooglen dat de bundel voor het eerst verscheen in 2005.

Maar hier zijn toch de problemen al begonnen. Het boek is in stemmige grijstinten, het gehele scala tussen zwart en wit, op mijn dragertje terechtgekomen. Prima, tenzij je het felrode origineel kent. En onderaan de pagina staat waar je bent. Zo staat onder het omslag: 'Pag. 1 van 16'. Nu was dit een aanbieding, maar € 9,95 voor zestien paginaatjes poëzie vind ik tamelijk kostbaar, en dan nog zonder kleur en leeslint en achterkaft met info en blurb.

Al lezende kwam ik evenwel in een andere tijdzone. Er blijken maar liefst vier pagina's te zijn met die mededeling. Was ik dan toch niet bekocht? Vier maal zestien is vierenzestig, en dat getal komt meer in de buurt van het aantal pagina's dat ik vermeld vond in beschrijvingen van de papieren uitgaven. Maar citeren met bronvermelding wordt een ramp. En citeren wil ik, want ik wil aangeven dat ik wat zenuwachtig werd toen ik dit las: 'VOOR N pa van de 24 7 mc j' op een van de vier eerste pagina's; was er toch enige programmeertaal in het bestand geslopen, of is dit de werkelijke opdracht?

Van een ingrijpender orde zijn de gevolgen van de mogelijkheid om de tekst aan te passen aan je eigen kippigheid: je kunt de lettergrootte variëren naar gelang je optische beperkingen, maar het scherm blijft van gelijke omvang. Ergo: de bladspiegel gaat faliekant naar de gallemiezen. En wat was nou nog net de laatste rots des dichters in alle genrevervagende ontwikkelingen? Juist: de dichter bepaalt hoe de regel, de strofen, de bladzijden eruit zien. Nou, mooi niet met zo'n e-tekstdrager. Daarmee kan de lezer de boel fors overhoop gooien.

En dan nog iets. Als lid van de vakjury van de Academica Literatuurprijs heb ik m'n eerste doosje met kandidaten weer ontvangen. Een ervan is Aan barrels van Harry Vaandrager. Ik heb nog geen letter gelezen in deze uitgave van het balanceer / Nijgh & van Ditmar, maar met of zonder varifocalia op mijn neus zie ik dat dit een prachtig boekwerk is waarvan ik me met geen mogelijkheid kan voorstellen dat de leeservaring ervan geëvenaard kan worden met een e-versie. Danny Gobbelaere heeft er iets schitterends van gemaakt; niet letterlijk, want het boek is zwart van buiten, matzwart, voor en achter en rondom (zwart op snee, dus), en dat gecombineerd met buitenop knalwitte schreeflozen en binnenin diepzwarte schreeflozen (URW Grotesk) op wit papier. Het formaat is niet doorsnee, en het boek is relatief zwaar; je voelt het in je handen wegen. Het is in z'n eentje nauwelijks groter, zelfs dunner, maar veel gewichtiger dan m'n e-tekstdrager waar 132 boeken in zijn opgeslagen.

Dat digitale gedoe, daar ga ik als lezer aan moeten wennen. Voor studie (alles bijeen, inclusief mogelijkheid tot zoeken en notities maken, snel eventjes iets opzoeken in het ingebouwde woordenboek of draadloos op 't internet) is zo'n digidingetje heel prettig. Vooralsnog blijf ik bij het papier, althans voor het leesplezier.

Trend

[hersteld bericht van zondag, april 29, 2012

Een nieuwe trend tekent zich af in de Nederlandse literatuur: de niet-plotgebonden oeuvre-interne personageconnectiviteit. Verschijningsvormen hiervan zijn de laatste tijd exponentieel frequenter geworden. Het gaat, voor alle duidelijkheid, niet om het herhaald voorkomen van dezelfde personages met eventueel personagespecifieke gegevens in verschillende boeken die tot een serie of reeks behoren, zoals Martin Beck in de tien detectives van Maj Sjöwall en Per Wahlöö, en Arie Roos, Jan Prins en Bob Evers in de classics van Willy van der Heide. Het gaat ook niet om het opnieuw inzetten van een personage of meerdere personages in verschillende werken die binnen eenzelfde oeuvre in verschillende settings en plots een kernthematiek concretiseren, zoals Laarmans en Boorman in het oeuvre van Willem Elsschot.

Het gaat om het her-optreden van een personage uit het ene boek in het andere (vaak met verandering van status) zonder dat er sprake is van een seriewerk of van het verder uitbouwen van een brede thematiek over meerdere werken, zoals het geval is in De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden, waarbij hele familie- en vriendenkringen boekenlang meegaan (en dan zwijg ik nog van Het bureau, want dat las ik niet).

Een eerste voorbeeld is de roman Oorlogskind (Meulenhoff 2009) die is geschreven door een zekere Loni Wolf, die daarin ook als vertelster optreedt. Achterop het boek staat dat zij geboren is in 1944 en woont in Ticino. Het copyright van het autobiografische boek berust bij Loni Lucatoni-Wolf te Monteforca, en J.M. Meulenhoff bv te Amsterdam. Maar het is inmiddels genoegzaam bekend dat het een roman van Huub Beurskens is. Meer kan ik er niet over zeggen, want het ligt nog steeds op de stapel ´graag te lezen werken´. Loni komt als personage, zij het slechts zijdelings, voor in de jongste roman van Huub Beurskens, De hemelse kamer (Wereldbibliotheek 2012); ze ontmoet daarin de hoofdpersoon Lino.

Een ander voorbeeld levert de recente publicatie van Pieter Boskma, Mensenhand (Prometheus, 2012), waarin Hera in optreedt, net als in De aardse komedie (Prometheus, 2002), met herinneringen aan het vliegtuigongeluk dat haar in dat gedicht uit overkwam; bovendien ontmoet ze in Mensenhand opnieuw Tosk, ook al wordt die hier expliciet omgedoopt tot Boske: 'en ze wist natuurlijk best wie hij was, / wat had ze vaak aan hem gedacht, / haar hele, lange, vorige / aardse komedie lang'.

Een laatste voorbeeld van deze overweldigende hausse dat ik wil noemen is Hoe staat het met de liefde? (Thomas Rap, 2012) van Bert Natter, waarin op bladzijde 219 opeens Damiaan Dembeck opduikt, als kinderboekenschrijfster, gehuwd nog steeds met tv-presentator Bikker en moeder van Didootje, genoemd naar haar ‘Veel te jong’ overleden zus, die we kennen als de spilfiguur van Natters debuut, Begeerte heeft ons aangeraakt (Thomas Rap, 2008).

Het leuke van deze niet-plotgebonden oeuvre-interne personageconnectiviteit is dat je het ene werk probleemloos kan lezen zonder kennis van het andere te hebben genomen, terwijl het het als bonus een prettig soort intimiteit oplevert als je wel kennis hebt van die andere verschijning; tevens genereert het een, merkwaardig genoeg, uiterst fictief effet de réel. Robert Anker werkt er ook mee, ook tussen proza en poëzie.

[overigens kom ik er nu, na het schrijven - pAnIeK - achter dat ik mijn zwaar van aantekeningen voorziene, want voor college gebruikte exemplaar van de eerste roman van Natter kwijt ben, nergens vinden kan, bibliothecair misplaatst heb, hopelijk dan maar uitgeleend heb, maar helemaal gerust ben ik er niet op]

Over plagiaat

[hersteld bericht van woensdag, mei 02, 2012

Tot op heden heb ik alleen nog over het probleem gelezen, in krant en op internet. Staande receptie (2012) van Jos Joosten heeft mijn boekhandel nog niet of al niet meer op de plank. Maar zijn onderzoek aangaande de geschiedenis van de Nederlandse literatuurkritiek ken ik bij benadering via zijn oratie en publicaties in vakbladen. Het gewraakte boekje van Etty, ABC van de literaire kritiek (2011) staat nog ongelezen op mijn bureau; en wel omdat in de verantwoording staat dat het boekje onder andere gebaseerd is op haar oratie uit 2005. Die ken ik al; dat is meer een literatuurkritisch credo dan een wetenschappelijke verhandeling over de Nederlandse literatuurkritiek; vandaar dat die oratie, een pleidooi van een critica die ertoe doet, al jaren stof is in mijn college over literatuurkritiek.

Over de materie van de discussie laat ik me vooralsnog niet uit. Maar misschien mag ik wel mijn verbazing delen over een deel van het kabaal. Etty verweerde zich tegen de beschuldiging van plagiaat aldus: zij 'noemt Joostens hoofdstuk over haar 'grote flauwekul' en 'een rancuneuze uithaal'. Zij benadrukt dat haar boek geen wetenschappelijke pretenties heeft.' (Volkskrant 26 april 2012) Mij wondert wat die rancune - if any - gaande gemaakt zou kunnen hebben. Rancune is volgens het WNT 'Stille haat, opgekropt haatgevoel, wraakgevoel'. Zonder nadere adstructie lijkt me dit verweer een populistische slag in het luchtledige. Mij verbaast het daarnaast dat Etty meent dat men in een niet-wetenschappelijke publicatie wel bronnen zonder vermelding zou mogen overschrijven en gegevens mag publiceren alsof het eigen (be)vindingen zijn; vreemd in een tijd waarin zelfs romanciers - toch algemeen erkende liegers der waarheid - hun bronnen bekendmaken. Mij verbijstert 't ten slotte dat Etty achterop haar ABC-tje glunderend prijkt met een baret op het fier geheven hoofd, en iets wat op een toga lijkt over haar schouderen; naar het mij voorkomt de uiterlijke kentekenen van haar bijzonder-professorale waardigheid.

Slightly overdressed?

Hoogmoed VI

[hersteld bericht van woensdag, juni 06, 2012]

Het is al weer enige tijd geleden dat ik hier iets postte. Welnu, dat is dan zo gelegen: ik moet relatief veel college geven en absoluut veel voorbereiden en nakijken. Moge dat een verklaring zijn. Ik dacht het wel allemaal te kunnen.

Het is een nog langere tijd terug dat ik aantekeningen maakte over de verhaspeling van de uitdrukking 'hoogmoed komt voor de val'. Men, niet alle, maar sommige men, lijkt niet te weten dat er (oorspronkelijk, zou ik haast toevoegen) sprake is van een temporeel verband (zie hier).

Een en een is twee.

Ik (her)las ter voorbereiding van aankomend nakijkwerk de roman Aan barrels van Harry Vaandrager (her-, want reeds gelezen als Academica Literatuurprijsjurylid). En daar staat er weer een in, op pagina 118, waar Peter aan het woord is:

Irene moet mijn kop uit geramd worden. Of ik kom voor de val.

Over de roman

[hersteld bericht van vrijdag, juni 22, 2012]

Eindelijk begonnen in Bas Heijne's essay Echt zien; literatuur in het mediatijdperk (Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2011; nummer drie in de reeks Over de roman). Er wordt immers de laatste tijd nogal wat gepiekerd over die teloorgang, of anders minstens een ingrijpende verandering, van de roman, of zelfs van de literatuur. Heijne refereert ondermeer aan Baricco's Barbaren, Carrs Shallows en Vaessens' Revanche, dus ik weet waar het over gaat. Dat is ook wel eens prettig.

Het is trouwens een mooi boekje: 104 bladzijden, paperback met flappen, een omslag van Anneke Germers, het binnenwerk verzorgd door Hannie Pijnappels, een mooie letter (helaas ben ik slecht in determineren en kan ik hier geen naam noemen).

Ik ben nog niet ver, maar kwam al wel iets opmerkelijks tegen. Op pagina 15. Het lijkt me duidelijk dat de twitlitterende Heijne een literatuurliefhebber is en niet zal pleiten voor het opheffen van het genre. Hij zegt inderdaad dat hij 'altijd in het genre [is] blijven geloven', of beter: 'in de noodzaak van fictie om onze eigen ervaringen vorm te geven en te doorgronden.' Maar op diezelfde pagina 15 schrijft hij dat hij 'zelf al in geen jaren meer een roman [heeft] geschreven' én dat hij 'in de loop der jaren steeds minder romans [is] gaan lezen'.

Op z'n minst opmerkelijk, zelfs zorgelijk, dat een romangelover zowel productief als receptief het al jaren geheel respectievelijk in toenemende mate laat afweten. Ik lees nieuwsgierig verder.

Hoogmoed VII

[hersteld bericht van vrijdag, juni 22, 2012]

De volkskrant van 21 juni 2012 berichtte over het verschijnen van vier dikke, peperdure boeken met de verzamelde gravures en houtsneden van de voorbeeldige Hendrick Goltzius. Met een plaatje erbij, van die arme Icarus, die wel heel ongemakkelijk naar beneden klettert, met een in het Latijn gesteld randschrift, en voor de gewone lezer een onderschrift bij deze repro: 'Wie zich bij de goden waagt, wordt gestraft'. Leuke variant op de bekende zegswijze.

Helemaal los daarvan staat dat ik die neersuizende hemelbestormer van Goltzius in de Volksrant nog eens bekeek en dacht: die kop ken ik.

[in 2020 kijk je er toch weer anders naar...]

Over recensenten

[hersteld bericht d.d.vrijdag, maart 16, 2012]

Laatst las ik De hemelse kamer van Huub Beurskens. Een prikkelende roman die niet lijkt wat hij is en niet is wat hij lijkt. Ik heb 'm prompt verkeerd gelezen, geloof ik (zie hier). Ik wil het boek daarom herlezen. En ook omdat ik het proza van Beurskens alleen al stilistisch een verademing vind te midden van al het beroerde proza dat er ook in de Nederlandse literatuur te lezen is.

Er zit een knik in het boek. Het begint als een middelbareschool-romance die natuurlijk niet goed kan aflopen, maar zo'n clichéverhaal verwacht je niet van Beurskens; dat wringt. En dan, na bijna tweehonderd bladzijden, begint er van alles te kantelen en te draaien, en nog een keer en nog eens, totdat je aan het einde weer terug bent bij het begin dat dan niet meer hetzelfde is.

Ik was nieuwsgierig naar de ontvangst van deze roman. En deze week verscheen er een recensie in De groene Amsterdammer. Maar dat is vreemd: Kees 't Hart vindt het eerste deel van de roman, waar hij lang bij stilstaat en veel lof over tuit, hartverwarmend, indrukwekkend zelfs. Maar na de omslag vindt hij er weinig meer aan. Postmodern gedoe of zo. Beurskens, niet geheel en al geamuseerd, noteert het op zijn weblog.

Opmerkelijk vind ik dat 't Hart erbij noteert: 'Ik ben natuurlijk maar een gewone lezer. Wat kunnen mij de ontwikkelingen van literatuur, het literaire debat en het literaire circus schelen wanneer ik een roman als deze lees.' Dat lijkt me pertinente nonsens. De man is - onder veel literairs meer - romancier en criticus, en niet de eerste de beste (wat een rare uitdrukking is dat eigenlijk, als je niet goed oplet; ik bedoel: hij is (of: ik vind 'm) begaafd en respectabel in beide hoedanigheden). Dan kan je toch niet terugvallen op een zo simplistische achtergrond? Dan moet je je toch verdiepen in hoe die roman in elkaar steekt en wat ermee gezegd wil zijn? In een recensie kan je toch niet zeggen: nou doe mij alleen maar het eerste stuk van deze roman, de rest is niks aan. Alsof je alleen de lijnen van een Mondriaan mooi vindt en de kleurvlakken liever ongezien laat. Zet dan je stukjes op een blogje, waar je meer vrijheid hebt dan als officieel literair criticus in een algemeen en cultureel en ook literair serieus te nemen weekblad. Vind ik. Of beginnen de grenzen tussen deze media of genres te vervagen?

In hetzelfde nummer van de Groene staan twee recensies die op een andere, ietwat sympathiekere manier net niet diep genoeg doortasten. Lynn Berger weet niet precies wat te denken van de platitudes in de roman Of ik gek ben van Michiel Stroink: zijn het miskleunen of onderstrepen ze juist (en met opzet) de thematiek? Omdat het hier om een debuut gaat, is het niet zo vreemd dat de recensent een beetje blijft zweven.

Piet Gerbrandy schrijft aan het einde van zijn bespreking van het epos De oksels van de bok van Annemarie Estor: 'Is het een goed idee het beest in ons te associëren met ongewassen allochtonen? Ruim drie decennia geleden schreef Edward Said zijn befaamde Orientalism, sindsdien geldt het als doodzonde het exotische oosten met wellustige achterlijkheid te verbinden. Is het overdreven politiek correct Said nog steeds gelijk te geven? Of moet ik aannemen dat Estor het allemaal ironisch heeft bedoeld?'

Toch ook een respectabel criticus en dichter, die Gerbrandy. En hij weet de knoop niet door te hakken en legt zijn probleem duidelijk voor aan de lezer, die misschien geen kant en klaar oordeel gepresenteerd krijgt, maar wel nieuwsgierig wordt gemaakt.