dinsdag, december 21, 2021

Leestip


Nachdem Mrs. Buccleton gegangen war, stand der Professor noch eine Weile am Fenster und sah in den Hof hinunter. Es war warm geworden in den letzten Tagen, der Schnee war längst geschmolzen, und bald würden die Kastanien austreiben. Gestern hatte sich Schuschnigg mit einer großen Rede an sein Volk gewandt. In seiner Heimatstadt Innsbruck präsentierte er sich im zünftigen Tiroler Anzug und fragte seine Zuhörer, ob sie sich in der für den 13. März angekündigten Volksabstimmung für ein »freies, deutsches, unabhängiges, soziales, christliches und vereintes Österreich« entscheiden wollten. Und während über zwanzigtausend Anhänger ihre Zustimmung in die klare Tiroler Bergluft hinausbrüllten, saß Adolf Hitler wahrscheinlich gerade irgendwo in Berlin vor dem Radio und leckte sich die Lippen. Österreich lag vor ihm wie ein dampfendes Schnitzel auf dem Teller.

Uit: Robert Seethaler – Der Trafikant. Roman. eBook, Kein & Aber, Zürich-Berlin, 2012, 1. Teil, S. 218-219 von 469.

 

Geschikt voor wie zoals ik maar twee jaar Duits had op school; zowel literair als cultuur-historisch  zeer interessant. De professor in dit fragment is Freud, die in de buurt woonde van het rookwaar- en krantenstalletje waar de jonge hoofdpersoon in de leer is.


Terzijde: ik dacht dat Hitler vegetarisch at.

zaterdag, oktober 30, 2021

Fré Cohen

Toen deze eeuw nog in de luiers lag, probeerden we bij de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht eerstejaars-studenten het edele handwerk van de literaire analyse bij te brengen in de cursus Literaire Teksten aan de hand van H. Marsmans Tempel en kruis (1940), een episch gedicht waarmee je tekstkenmerken kan demonstreren van zowel epiek als lyriek. Hoogtepunt van de cursus was de laatste bijeenkomst waarin alle LI onderdelen van de tekst (romeinse cijfers behoorden tot de struikelblokken in de meta-literaire communicatie in de collegezaal) uit het hoofd werd voorgedragen door de studenten, waarbij de docent de opmaat gaf (als ze over honderd jaar mijn resten opgraven en mijn kop opensnijden, zullen ze er nog hele stukken van het openingsgedicht in aantreffen); iedere student was gedurende heel de cursus verantwoordelijk voor een onderdeel van het geheel, ook bij de recitatie.

Een van mijn collega-docenten was toen de huidige hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde in Nijmegen, Jos Joosten. We smeedden een plan om toch maar eens een moderne, geannoteerde leeseditie te maken van deze zowel literair- als cultuur-historisch bijzonder interessante tekst. We hebben dat ijzer niet gesmeed, ook niet toen het nog roodgloeiend was, maar wel hebben we een basistekst geselecteerd en tekstkritisch bewerkt. Daartoe, en om de druk- en publicatiegeschiedenis op te kunnen stellen, hebben we zo veel mogelijk verschillende uitgaven van het boekje verzameld en gecollationeerd; daarbij bleken er interessante verschillen in tekst en opmaak te bestaan tussen onder meer de hardback- en de paperback-uitgave van alleen al de eerste druk.

Constante factor van die eerste druk was en is het uiterst sobere maar daardoor des meer indruk wekkende (stof)omslag. Het lijkt de perfecte illustratie van bijvoorbeeld het begin van de tweede strofe van het eerste gedicht (p. 8 van de eerste druk in paperback):


De kamer waar hij werkt is als een cel.

geen schilderij, geen bloemen, geen portret.

niets dat verteedring of herinnering wekt

aan dood of liefde; de wanden naakt en licht,

de ruimte leeg, en in de ramen stijgt

het jong en blauw profiel der dageraad

waarin de sporen van den nacht vergaan.

een ijl vertrek, een absoluut wit nu,

door niets gevlekt dan door 't verweerd papier,

het palimpsest van het gemeene leven,

dat hij ontraadslen moet en lezen als gedicht;

een stilte, vol van de insectenplaag

van zijn gedachten –


De ontwerpster van dat omslag kende ik nog niet; door de aanzet tot editie al snel wel; daarna weinig meer over gelezen. Maar laat me vandaag de Volkskrant openslaan waarin Erik van den Berg (Boeken en wetenschap, p. 80) stelt dat het tijd is voor een blijvend eerbetoon aan Fré Cohen. Bij zijn artikel staan foto's van haar mooie werk. Deze zou ik er graag nog bij zien:



 

woensdag, oktober 13, 2021

Realismus

De nieuwe Zeh, Über Menschen, is weer zo'n roman die leest als een tierelier en ook thematisch zeer interessant is. Deze keer een uitgebreid verhaal over de practicalia van het hedendaagse heden, meer in het bijzonder ten tijde van de lock down en alles wat die met zich meesleept – helemaal leuk omdat de vorige roman die ik van haar las, een dystopische toekomstroman was uit 2009 over een totalitaire gezondheidsstaat.

Qua roman, formeel, is er weinig bijzonders aan deze vertelling, wat wel past bij het realistische karakter ervan. Het bijzondere zit (weer) in de sociale en morele conflicten waarin het hoofdpersonage verstrikt raakt (maar ik heb, nu ik dit tik, pas 56% gelezen).

De roman is zo realistisch dat ze kan doen alsof ze zelf geen fictie is, maar juist expliciet aan fictie refereert om de werkelijkheid beter te schetsen:

Die Verbindung ist unterbrochen. Das ist wohl ein moment, von dem es in Büchern heißt, daß »plötzlich alles sehr schnell« gegangen sei.

  

woensdag, september 22, 2021

Zegswijze

Deze dagen ben ik bezig met het herlezen van de roman De eeuwige jachtvelden (1995) van Nanne Tepper (1962-2012), de heruitgave ervan in één band met De vaders van de gedachte (1998) en De avonturen van Hillebillie Veen (2002) door uitgeverij Pluim in 2018.

Een mooi boekwerk is het. En het is een opmerkelijk samengestelde roman (die werd bekroond met de Anton Wachter-prijs 1996), verdeeld in vier 'boeken' met verschillende vertelsituaties en focalisaties, elk met als motto de tempo-aanduiding van een deel van (tweede versie van) Gustaf Mahlers eerste symfonie. Opmerkelijk van inhoud ook door de uitgebreide beschrijving van de verhouding van een broer en een zusje, alsmede door het gebruik van allerlei middelen door onder anderen die twee. Woest-romantisch, en (dus) moreel volkomen tegen de vleug van het alledaagse.

Onberispelijk Nederlands schreef die Tepper. Daar kunnen niet velen aan tippen. Maar op pagina 188 laat zijn personage Victor, die verder qua schrijfvaardigheid niet voor zijn auctor intellectualis onderdoet, een steekje vallen in een brief van juli 1990 uit Parijs aan zijn moeder. Daar schrijft hij, en ik weet natuurlijk niet of de auteur dit opzettelijk deed (maar ik denk van niet, want verder struikelt Victor voor zover ik kan zien nergens):

Men moet – dat weet ik beter dan geen ander – op de vlucht slaan niet verwarren met een moedig optreden.

Juist in de opvallende, ingelaste zin, die eigenlijk een cliché-wending lijkt te moeten bevatten, gaat Victor onderuit. Ik las er eerst overheen. Maar daar had, denk ik, moeten staan: 'dat weet ik als geen ander'. Nu staat er het tegenovergestelde.

dinsdag, september 14, 2021

Interruptus

In de tijd dat in nog in de jury zitting had van de proza-debuutprijs (die in de loop veler jaren onder verschillende namen heeft bestaan en door even zo veel instanties werd gesponsord) had ik soms het lef om een boek, waarvan ik al bij aanvang van het lezen de indruk kreeg dat het niks was noch iets zou kunnen worden als ik verder las, in mijn notities voor het juryberaad te stigmatiseren met L.I., de afkorting van mijn opzettelijke onbeholpen Latijnse aanduiding Lecturus Interruptus, oftewel: afgebroken lectuur (en: de lezer zegt saluut), namelijk: voordat ik het boek geheel uit had gelezen, maar altijd pas nadat ik minimaal 10% van het totaal aantal bladzijden tot me had genomen. De overige juryleden, hoewel dankbaar voor mijn eerlijkheid, pasten deze methode om ergernis te sparen voor belangrijker zaken en om navenant meer tijd over te houden voor leukere bezigheden, niet toe omdat ze haar niet kies vonden jegens de door de auteur geleverde inspanning, ook al vonden ze haar wel begrijpelijk en misschien zelfs navolgenswaard.

Inmiddels, nu de debuutprijs niet meer bestaat, probeer ik me alsnog vrijwillig te plooien naar de mores van die oud-collega-juryleden (ik ben hardleers, maar met mate), ook al heb ik weinig fiducie in de juistheid van de veronderstelling dat een boek, dat aan het begin van de leesgang zo goed als waardeloos lijkt, in het laatste kwart bijvoorbeeld opeens briljant of minstens goed of misschien maar passabel zou kunnen blijken te zijn. Vandaag echter heb ik, nadat ik volgens mijn e-lezer 38% van het boek had gelezen, toch weer een lectuur afgebroken, meer in het bijzonder toen ik me uitermate te ergeren begon aan enkele stilistische eigenaardigheden in combinatie met mijn goed onderhouden weerzin (daar zorgen de nieuwbakken auteurs wel voor) tegen ik-vertellers, zeker als die evident autobiografisch van aard zijn en gelieerd zijn aan een auteur van jeugdige leeftijd, wie het interessant heeft geleken maar weer eens iets te vertellen over hoe het is om, weerspannig en wel, volwassen te worden. Het lezend oog stokte definitief onder invloed van het onbeholpen debutantentaalgebruik, in combinatie met een door een overweldigende hoeveelheid schrijversnavelpluis aan het oog onttrokken zicht op interessante gebeurtenissen en dito personages, om het anders te zeggen.

Zo'n coming-of-age-roman, zo'n adolescentenvertelling waar ik niet doorheen kom, heeft steevast geen interessante verhaallijn, laat staan een iets complexere structuur met meerdere verhaallijnen, en struikelt slechts voort van de ene lullige anekdote naar het andere losse voorvalletje met als kantelpunten 'oh ja, ook dit nog' en 'en toen'. Omdat het perspectief van de jeugdige held of heldin benepen is en het kleine privé-leed toch imponerend moet lijken, ondergaat de vertelling, niet gehinderd door verstandig ingrijpen door een redacteur, een linguïstische botox-behandeling met als hoofdingrediënten een rijke verzameling aan zogeheten intensiveerders. Iets wat niet leuk is, wordt dan dus de hel genoemd, huilen gaat door het leven als janken. En als er geen (vergrotende) synoniemen voorhanden zijn, plakt de zich meestal stierlijk vervelende, als hoofdfiguur van de roman nauwelijks verhulde auteur 69 keer verschrikkelijk voor een bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling, en 298 maal heel, waarvan 38 keer in de vorm van de collatie echt heel. De lezer mocht eens twijfelen. Echt lijkt sowieso het goedkoopste bestanddeel van de literaire pimp-actie want het is niet minder dan 313 maal aan te treffen in het boek dat ik vandaag niet uit las. Nooit heeft  er iemand iets alleen gedaan, maar het zijn ze allemaal (69 maal) die het doen en iedereen (78). En wat ze doen, zijn dan vaak dingen (71).

Vaste begeleider van dit ongezond gezwollen proza is een patina van spreektalige stoplappen als trouwens (13), precies (43), weet je wel (46), natuurlijk (67), de of het of een soort (69), dus (174), gewoon (227), wel (245), om nog maar te zwijgen van het ook in alle overdadigheid uit de kroeg bekende ik (500).*


*Naam van de auteur en titel van de betreffende roman zijn bekend bij de redactie.

Vergelijking/Relativering: het net niet geheel betekenisloze, weliswaar functionele maar stilistisch volkomen smaak- en kleurloze woordje is komt er ook 500 maal in voor. Voor Contouren van Rachel Cusk zijn de respectieve frequenties 500 en 211, voor Woeste hoogten van Emily Brontë 500 en 500, voor Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman 500 en 422, voor De geruchten van Hugo Claus 500 en 500, Concept M van Aafke Romeijn 464 en 500, Wij zijn licht van Gerda Blees 500 en 500, Dublinezen van James Joyce 500 en 417, Vertel het iemand van Rachida Lamrabet 500 en 262. Kortom: ik geloof dat mijn e-lezer niet verder tellen kan dan 500... of ik ben hier gestuit op een mij onbekende subliminale literaire limiet.


zaterdag, september 04, 2021

Wonderlijke kerel

Kocht ik onlangs in de uitverkoop bij Hijman Ongerijmd voor werkelijk een prikkie de beknopte, intrigerende, prachtig uitgevoerde biografie* van Johan Polak (1928-1992), blijkt die zonderlinge uitgever en boekhandelaar hier vlakbij mijn woonst 'in een kantoor boven een groenteboer in de Arnhemse Steenstraat' (p. 210) op 25 mei 1992 te zijn overleden. Dat einde klinkt niet zo glorieus als zijn leven in zekere zin – vooral voor de buitenstaander – is geweest. Waarmee ik niets slechts over de Steenstraat bedoel te zeggen. Ik kom er graag; je kunt er terecht voor boterige Californische Chardonnay (van Francis Ford Coppola), modelvliegtuigjes en -treinen, overheerlijke baklava, smartphonereparaties, tweedehands suède schoenen, verse vis... noem het maar op, alleen literatuur is er niet te koop.

Een forse Bourdieuse analyse van 's mans positie zou wel eens op kunnen leveren dat er in zijn geval nauwelijks een cent verschil bestond tussen ordinair financieel kapitaal (pure pegels, bedoel ik) en symbolisch of cultureel kapitaal, terwijl er anderzijds een gruwelijke kloof gaapte tussen wat er destijds daadwerkelijk in de actuele republiek der letteren gaande was en de souvereine literatuuropvatting van deze mastodont.

Toevallig bestaat dit jaar de Athenaeum Boekhandel 55 jaar (zijn uitgeverij bestaat ook nog steeds, al vier jaar langer zelfs). Proficiat.

* Koen Hilberdink, J.B.W.P. Het leven van Johan Polak. Van Oorschot, Amsterdam, 2017. Gebonden, met stofomslag en leeslint. 232 blz.- exclusief Nawoord, Noten, Bronnen, Bibliografie en Personenregister (p. 235-313).

dinsdag, juli 20, 2021

Taal en gebruik

In een televisiefilmtip van de Volkskrant van vandaag, 20-07-2021, las ik dit, over een personage genaamd Megan (gespeeld door Keira Knightley) en mijn oog struikelde:

(1)

De verwarring slaat dan ook flink toe wanneer ze ten huwelijk wordt gevraagd door haar vriendje (Mark Webber) en ze haar vader (Jeff Garlin) ziet vreemdgaan. Ze slaat op de vlucht en ontmoet op die manier tiener Annika (Chloë Grace Moretz) en dier vader (Sam Rockwell), waarmee ze een relatie krijgt […].


Mijn lezend oog bleef haken aan dat dier hier, in deze context. Is het nou goed (en alleen maar heel erg ongebruikelijk, dan wel: in onbruik geraakt), vroeg ik me af, of is het eigenlijk fout (want ik denk, in de verkennende fase, in keiharde binaire oordelen qua taalgebruik)? Of, middenweg, is het mijn taal-hetero-seksisme dat hier opspeelt? Indien ik de tekst qua sekse en/of gender en grammaticaal geslacht aanpas, om de als laatste genoemde optie het eerst te onderzoeken, ontstaat er dit:

(2)

De verwarring slaat dan ook flink toe wanneer ze ten huwelijk wordt gevraagd door haar vriendje (Mark Webber) en ze haar vader (Jeff Garlin) ziet vreemdgaan. Ze slaat op de vlucht en ontmoet op die manier tiener John (Steve McQueen) en diens vader (Sam Rockwell), met wie ze een relatie krijgt […].*

Geen wolkje aan de lucht, geen vuiltje in mijn oog. En wat als we daar dit van maken:

(3)

De verwarring slaat dan ook flink toe wanneer ze ten huwelijk wordt gevraagd door haar vriendje (Mark Webber) en ze haar vader (Jeff Garlin) ziet vreemdgaan. Ze slaat op de vlucht en ontmoet op die manier tiener John (Steve McQueen) en zijn vader (Sam Rockwell), met wie ze een relatie krijgt […].

Kan toch ook prima?! Maar dan moet ook de volgende variant van het origineel goed zijn, met opnieuw Annika:

(4)

De verwarring slaat dan ook flink toe wanneer ze ten huwelijk wordt gevraagd door haar vriendje (Mark Webber) en ze haar vader (Jeff Garlin) ziet vreemdgaan. Ze slaat op de vlucht en ontmoet op die manier tiener Annika (Chloë Grace Moretz) en haar vader (Sam Rockwell), met wie ze een relatie krijgt […].

En zo wordt duidelijk dat onze tv-journalist – ironisch genoeg, gelet op de verwikkelingen in de film – waarschijnlijk heeft geprobeerd met dier een verwarring te voorkomen van twee tiener-vaders. Beetje overbodig, want die is door de verschillende acteursnamen eigenlijk al uitgesloten.


Rest de originele vraag: moet het hier dier zijn of haar?



*Met waarmee verwijs je mijns inziens naar zaken, met met wie naar mensen, kom nou toch. In beide vormen blijft evenwel de optie dat Megan een relatie met twee mensen aangaat, terwijl ik denk, zonder de film gezien te hebben, dat ze dat alleen met de pa van Annika doet (haar vriendje daar gelaten).


zondag, juli 11, 2021

Verkast

Van verhuizen komt afscheid nemen, bijvoorbeeld van de delen VIII en IX (in één band) van de reeks Romantische werken van J.J. Cremer, bevattende de tweedelige roman Dokter Helmond en zijn vrouw, uitgegeven door D. Noothoven Van Goor te Leiden in 1879.

Het boek kwam pas een eeuw nadien in mijn bezit, op “3-5-’80” om precies te zijn, afgaand op mijn aantekening op het schutblad, in bruine inkt (ik had inmiddels de groene inkt-fase achter me gelaten). Grondig gelezen heb ik het nooit. Wel blijk ik een keer tot minstens pagina 199 gekomen te zijn, maar eer geloof ik dat ik heb gebladerd: in uitvlakbaar potlood noteerde ik op datzelfde schutblad:

p. 199 bovenaan voor de nette beschrijving van een koe die in de stront stapt!

Dat maakt me ongeveer veertig jaar later toch nog even nieuwsgierig:

De landman slaapt; het rundvee staat te lodderoogen in de schaduw van wilg en hagedoorn; de schapen op de hei hebben den zoom van het dennenbosch gezocht waar hun herder met opgetrokken kniëen [sic] achterover op den grond ligt, en Philax nevens hem met de amechtige tong uit den ruigen bek.

Alles zwijgt. Geen vogel doet zijn lied schallen of tsjilpt op bescheiden toon; geen blaadje is er dat ritselt. Slechts een enkele bij, die zich op rappe wiek naar gindsche kamperfoelie spoedt, snort suizend langs ’t oor; of ook een zwerm bruinvliegen doet zich hooren, wanneer een loome hoef of klauw den verschgevallen buit in ’t weiland beroeren  komt, en ’t klein en azend gedierte daardoor al gonzend uiteenstuift.

Geen woord gelogen in die aantekening. Prachtig, dat realisme van de oude stempel. Lang van draad, maar fraai gesponnen.

Het boek is, blijkens de versozijde van de Franse titel, “Gedrukt bij Gebr. Giunta d’Albani te ’s-Gravenhage”. De zetter aldaar, die zich ook vergreep aan de knieën van de herder, had zich eerder al vergist op de zethaak: het paginanummer tegenover bladzijde 109 is als “801” op het papier terechtgekomen.

Het is niet om die twee zetfeilen in het bestek van nog geen honderd paginas dat het boek het spreekwoordelijke veld moet ruimen, maar omdat ik weet dat ik er toch niet meer aan toe kom het te lezen, terwijl de nieuwe kast al bijna uit zijn voegen barst en ik bij het inruimen nog nauwelijks voorbij de F van Ferron ben.

dinsdag, juni 15, 2021

Keurig in de contramine


Je zou ze in het echt moeten zien, deze uitgaven. Wat een vakwerk, wat betreft typografie, druktechniek,  bind- en bandwerk.

Opmerkelijk, omdat het oorlogsuitgaven zijn, is dat het ene boek, een zesde druk uit 1941, handelt over de Noordnederlandsche beschaving en het andere, een deel uit de serie Leidsche drukken en herdrukken (Groote Reeks) uit 1942, over Zedekunst. Ze komen uit de boekerij van mijn vader, die in die tijd in Rotterdam woonde, tot hij onder moest duiken.
 

zaterdag, mei 08, 2021

Slijtagetaal

Taalslijtage is niet een een- of enkelvoudig onderwerp. Eén enkel klein voorvalletje volstaat niet om aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk en grootschalig taalslijtage aan de gang is. Echte slijtage is een proces, vergt tijd, en is op meerdere plekken aan te wijzen. Het is dan ook een doorzeuronderwerp. Hierbij kan worden aangetekend dat het woord doorzeuren zelf al een slijtagesymptoom genoemd zou kunnen worden, of beter: een voorbeeld van als slijtage-reparatie aangebrachte redundantie: zeuren is net als dreinen en drammen een aanduiding van het lang en aanhoudend aan de orde stellen van een onderwerp waar eigenlijk niemand aandacht aan wil besteden (denk ik; ik zocht het niet op in een woordenboek).

Deze week stond er weer een leuk voorbeeldje op de site van de NOS in een bericht over de postzegeluitgave ter gelegenheid van de 50e verjaardag van de koningin (wellicht moet ik zeggen: van koningin Máxima, omdat ze niet de koningin is). De ontwerpster had een foto van hare majesteit gezien op het bureau van zijne majesteit de koning en - in de woorden van de NOS - 'vroeg toestemming om de foto te mogen gebruiken.'

Het was, lijkt mij, genoeg geweest als ze toestemming had gevraagd om de foto te gebruiken; en anders had ze hem kunnen vragen of ze de foto mocht gebruiken. De journalist heeft, rammelend aan de hekken van een koninklijk paleis of in een andere hectische omstandigheid, per ongeluk gebruik gemaakt van de stijlfout die met de mooie naam contaminatie is gedoopt, een specifiek soort redundantie, die gelukkig niet iedereen in de mond bestorven ligt.

Reeds diep in de jaren tachtig van de vorige eeuw heb ik iemand, die daarna is doorgegroeid tot een professionele taal- en vooral communicatiefijnslijper, nonchalant horen beweren: 'Contamineert het niet, dan deert het niet', maar die uitspraak heeft het gelukkig nooit tot een volkswijsheid weten te schoppen, althans niet tot op de dag van vandaag.

P.S.
Gelukkig (nou ja), ben ik de enige niet die deze of andere vormen van taalslijtage signaleert. Sitalsing noemt een voorbeeld in de Volkskrant van 07-10-2021 (hiernaast een schermplaatje van de digitale versie die een dag eerder verschenen blijkt te zijn).
In de kranten heette het dat ze "door het stof" was gegaan. Vroeger zei je gewoon dat iemand sorry had gezegd of z'n excuses had aangeboden, wanneer hij ergens spijt van betuigde, maar we leven in opgewonden tijden, dus las ik hier en daar zelfs dat Broekers-Knol "diep" door het stof was gegaan. Kennelijk niet gewoon een beetje halfgebukt schuifelend, maar tijgerend ofzo.

W.v.t.t.k.
De zeer bedrijvige Utrechtse wethouder voor onder meer Financiën, Cultuur en Onderwijs, Anke Klein, deed ook een glinsterende duit in de slijtagetaalzak, instagrammend over de studenten- en studieverenigingen: die 'hebben met elkaar de handen ineen geslagen'.

Terzijde: de bij het bericht geplaatste foto lijkt me niet de meest passende illustratie van haar (geïntendeerde) woorden.

vrijdag, april 30, 2021

Zowel daarnaast als ook en nog -- Taalslijtage

Las ik ergens op het internet:

Daarnaast is er ook nog een tweede beoordelaar.

En ik denk dat je daar ziet dat taal in het gebruik slijt en dat taalgebruikers in arren moede dan de boel gaan proberen op te lappen, bijvoorbeeld door er iets aan toe te voegen wat er eigenlijk al staat. Een typisch geval van redundantificatie.

De context van de hier geciteerde zin is de mededeling dat een student bij het maken van het eindwerkstuk een docent als begeleider heeft, die tevens de eerste beoordelaar is. Vervolgens moet er kennelijk ook iets worden gezegd over de (door 'eerste' al geïmpliceerde) tweede beoordelaar. Volstaan had kunnen worden met:

Daarnaast is er een tweede beoordelaar.

of

Er is ook een tweede beoordelaar.

of

Er is nog een beoordelaar.

Een eerste redundantificatiefase had wellicht al geleid tot:

Daarnaast is er nog een beoordelaar. 

of

Daarnaast is er ook een tweede beoordelaar.

dan wel

Er is nog een tweede beoordelaar. 

(die laatste optie suggereert evenwel dat er zelfs twee tweede beoordelaars zouden kunnen zijn; zo'n krommunicatie staat zelfs een versleten taal niet toe, hoop ik).

Maar toen de als verrijking bedoelde vormen van de eerste fase van redundantificatie op hun beurt ook versleten raakten, volgde waarschijnlijk een tweede redundantieficatiefase, leidend tot de eerste hier geciteerde formulering, als een Franse gans volgepropt met zowel Daarnaast als ook en nog.

Het is een kwestie van smaak, maar ik houd niet van pâté de foie gras en wacht met smart op een deredundantieficatieproces.

vrijdag, april 23, 2021

De zin (2)

Toevalligerwijs ben ik meteen na Ali Smiths There but for the begonnen aan een roman, die al een tijd op de stapel lag, waarin ook iemand zich terugtrekt uit het leven: Langs de rivier (2020; Am Fluß, 2014) van Esther Kinsky. Anders dan bij Smith staat bij Kinsky niet de taal mede op de voorgrond, maar de voorzichtige, genuanceerde gedachte en de herinnering. Zij maakt zinnen als deze (p. 14-15):

Na jaren had ik mezelf uit het leven geknipt dat ik in de stad had geleid, zoals je een figuurtje uit een landschaps- of groepsfoto knipt. Onthutst over de schade die ik aan de foto had aangericht en nog niet goed wetend waar het uitgeknipte stukje terecht moest komen, leidde ik een provisorisch bestaan. Ik deed dat op een plek waar ik niemand kende, waar de straatnamen, beelden, geuren en gezichten vreemd waren, in een goedkoop in elkaar geflanste woning, waar ik mijn leven een poosje wilde parkeren. 

Mooi beeld, dat jezelf (als het ware) uit een foto knippen. Vooral omdat Kinsky nauwkeurig aangeeft uit wat voor soort foto; een landschaps- of groepsfoto, wat wil zeggen: een foto met een nadrukkelijke positie ook voor omgeving, waarmee aangeduid is dat de mens niet zomaar een solitair wezen is. Mooi is ook dat meteen erna sde schade ter sprake komt die aan de foto wordt toegebracht. Maar van een ineenvloeien van verbeelding en werkelijkheid, zoals bij Smith, is geen sprake. Dat hoeft ook niet.

Maar de herhaling ‘geknipt’ - ‘knipt’ stoorde me, dus zocht ik de oorspronkelijke tekst op voor een wellicht betere vergelijking:

Ich hatte mich nach Jahren aus dem Leben, das ich in der Stadt geführt hatte, herausgeschnitten wie einen Schnipsel aus einem Landschafts- oder Gruppenfoto. Betreten über den angerichteten Schaden an dem Bild, das ich hinterlassen hatte, und ungewiss, wohin es diesen herausgeschnittenen Teil verschlagen sollte, lebte ich provisorisch. An einem Ort, wo ich niemanden in der Nachbarschaft kannte, wo mir die Straßennamen, die Ausblicke, die Gerüche und Gesichter unbekannt waren, in einer billig zurechtgezimmerten Wohnung, in der ich mein Leben vorübergehend abstellen wollte.
De ene herhaling heeft de andere vervangen: ‘herausgeschnitten’. Maar herausgeschnitten en Schnipsel’ is een subtiel verschil dat het Duits kennelijk biedt.

Als de hoofdmededeling van de eerste zin vooraan moet staan volgens de principes van de kuiergang van Seneca, zou een andere formulering beter zijn:

Ich hatte mich aus dem Leben herausgeschnitten

Maar mijn kennis van het Duits staat me in de weg bij het voortborduren... Waar zet ik nach Jahren en hoe knoop ik das ich in der Stadt geführt hatte eraan vast, en vervolgens ‘wie einen Schnipsel aus einem Landschafts- oder Gruppenfoto?

En dan de tweede zin: zie eens waar de kern toch staat...  Maar ja, je moet er ook niet aan denken dat die zin zo begon: Ich lebte provisorisch [...]. Er is geen ‘amble’ van te breien.

De derde zin is in de vertaling met een zielloos noodverband (‘Ik deed dat’) tot een volledige zin verschlimmbessert. Het middel is niet beter dan de kwaal. Kinsky had hem eenvoudig kunnen koppelen aan de voorgaande zin. In plaats van: ‘provisorisch. Am’, had er kunnen staan: ‘provisorisch am’. Dan was de kern van dat geheel (‘lebte ich provisorisch’) mooi gebed geweest in twee oeverloze bepalingen. Seneca zou zich weliswaar in zijn graf omkeren, maar Ciceros  Latinate style heeft ook bekoorlijke aspecten, zeker waar het om inbedding gaat.

De vraag is nu of hier een verschil in stijl aan het licht komt tussen twee schrijfsters, of tussen twee talen.

De zin (1)

Het gretig herlezen van Ali Smiths There but for the (2011) bracht me een beschrijving in herinnering van de (veronderstelde) historische omslag van de ene preferente Engelse zinsstructuur naar de andere, maar ik wist niet meer waar ik die gelezen had. Twee boeken doorbladerde ik, waarin niet bleek te staan wat ik zocht; in het derde vond ik het (hier invoegen: een korte lofzang op het register c.q. het e-boek met zoekfunctie). Natuurlijk: First you write a sentence. (2018) van Joe Moran (het enige gebrek aan dit fantastische boek is dat Smith er niet in wordt genoemd).

Die andere, modernere Engelse zinsstructuur, ook wel de Senecaanse kuiergang geheten, lijkt me kenmerkend voor de stijl van Smith, zowel wat betreft de bouw van individuele zinnen als die van grotere eenheden. Ik laat eerst Moran even aan het woord, om uit te leggen wat dat syntactisch wandelen inhoudt, en wat eraan voorafging (p. 137-138):

[...] the 'Senecan amble'. The Earl of Shaftesbury invented this term for the looser sentence shapes arising in the seventeenth century as English tried to free itself from a Latinate style. The Latinate ideal was the periodic sentence, the one Cicero used to keep an audience on edge, stacking clause on clause in pursuit of the main verb, which arrived like a punchline just before the full stop.

Milton imposed this Latin syntax even on his poetry. Paradise Lost turns the simple, additive style of Genesis into long sentences laden with clauses nesting inside each other like Russian dolls. The poem's first verb, sing, appears only in line six, its first full stop ten lines later. Milton's prose sentences, pit-propped with subordinating whereins and whereofs, often run to over a hundred words. When reading him you just have to dive in, hold your breathe and, with each full stop, come up for air.

The Senecan amble, by contrast, took after Seneca's conversational, self-questing prose. It was a style suited to the early modern world – a fluid, curiosity driven place in which many things once thought to be shaped by God or fate were now seen to be shaped by human whim. The Senecan amble tries to honour the liquid reality of this world and the ad hoc way we give it a shape in our heads. It begins the sentence by stating the main idea and then embroiders and particularizes it, sometimes changing its mind midway and starting anew.

In plaats van kuieren, kan je wat Smith doet misschien breien of borduren noemen, en ook: associëren, of van-het-een-komt-het-anderen (als dat een werkwoord kan zijn). 'Telgang' zag ik ook als mogelijke vertaling, maar dat doet mij, hippisch onbenul, te veel denken aan strenge dressuur en straffe oefening. Overigens is 'the simple additive style of Genesis', Morans eigen woorden dus, eveneens een goede benaming mits we daarbij niet denken aan een Engelse band maar aan een bijbelboek.

De voorgaande zin is geen goed kuiervoorbeeld omdat de constituenten van het gezegde erin uiteen gereten zijn en het begin niet de evidente hoofdgedachte bevat. Hieruit kunnen we misschien afleiden dat die eerder genoemde 'omslag' beter maar met een stevige korrel zout kan worden genomen, want louter Senecaans schrijven lijkt net zo onmogelijk als zuiver Ciceroësk pennen.

Ik citeer de opening van There but for the en zal daarna een en ander toelichten:

The fact is, imagine a man sitting on an exercise bike in a spare room. He's a pretty ordinary man except that across his eyes and also across his mouth it looks like he's wearing letterbox flaps. Look closer and his eyes and mouth are both separately covered by little grey rectangles. They're like the censorship strips that newspapers and magazines would put across people's eyes in the old days before they could digitally fuzz up or pixellate a face to block the identity of the person whose face it is.

De mededeling of de inhoud van de eerste zin is betrekkelijk bizar, of prachtig paradoxaal, en zet het werkelijkheidsgehalte van alles wat er nog op volgt op lucide wijze op losse schroeven. Niets is onmogelijk in deze roman (dat is evenwel niet specifiek eigen aan fictie; kijk maar om je heen in de werkelijkheid en zie wat daar aan de lopende band aan onvoorstelbaars gebeurt; de kranten staan er dagelijks vol van, voor wie het zelf niet ziet). Maar de structuur van de eerste zin is zo simpel als 1+1=2: 'The fact is [...].'

Hoe kernachtig kan een zinsstructuur kan zijn? Okay, dat is wat te simpel gezegd, want na de eerste persoonsvorm volgt toch nog wel een tweede, een tweede zin zelfs; strikt genomen een ingebedde zin, een zinsdeelzin. Maar de komma en de bijzonder doorzichtige structuur van de hoofdzin zorgen ervoor dat het geheel toch erg eenvoudig is.

Het tweede deel van de eerste zin lijkt me een voorbeeld van syntactisch kuieren. 'Imagine a man' is net zo eenvoudig, doorzichtig en begrijpelijk als 'The fact is [...]'. Een pronte kernzin. Een korte bewering, een opdracht, een bevel haast, nee: een uitnodiging of een captatio benevolentiae. Je wordt als lezer geactiveerd. Na de kern wordt het object nader gepreciseerd of bepaald door 'sitting', en dat wordt preciezer gemaakt met 'on an exercise bike', en tenslotte volgt van dat laatst toegevoegde element nog de plaatsbepaling: 'in a spare room.'

Ook de volgende zin werpt voor het goede begrip geen hindernissen op. 'He' verwijst betrekkelijk eenduidig naar diezelfde, eerder genoemde man; en hij wordt nader aangeduid als zijnde 'a pretty ordinary man'.

En dan komt er iets wat eveneens tekenend is voor Smiths stijl: ze gebruikt een verbindingswoord, een voegwoord of connectief, maar het is een connectief dat per se paradoxaal is, want het wijst op een tegenstellend verband. 'But' realiseert een vervolg van de zin, maar is tegelijk een soort zijpad dat afleidt van de eerder gemarkeerde doorgaande weg van de betekenis. Deze man, staat er, is behoorlijk doorsnee, afgezien dan van het gegeven dat hij volkomen excentrisch is. De lezer treft weer een paradox aan, zoals er ook in de eerste woorden van deze roman een werd geformuleerd: 'The fact is: imagine a man' - feit versus verbeelding. Maar in de tweede zin wordt de paradox gevormd door de combinatie van doorsnee of gewoon en excentrisch of ongewoon.

De zinnen die daarop volgen, zijn wat structuur betreft weer eenvoudig, maar inhoudelijk slepen ze de lezer steeds dieper in de on-mogelijkheid of de surrealiteit: de beschrijving van de onvoorstelbare driedimensionale uitvoering van iets wat op papier en op het computerscherm wel reëel is.

Leep is de kwalitatieve sprong van 'imagine' naar 'look closer', van de uitnodiging je iets voor te stellen wat er niet echt is naar de aansporing datzelfde nog beter in ogenschouw te nemen, als bestond het. Eenzelfde sprong is er tussen [across his eyes and also across his mouth] 'it looks like' en [his eyes and mouth] 'are', een sprong van verbeelding naar feit.

Deze man, die nog geen naam heeft, doet in het echt (wat dat ook is in deze context) wat alleen op papier of op een scherm kan: zijn identiteit onkenbaar maken met balkjes. Hij is in het verhaal een man  die zich uit de sociale wereld terugtrekt, als eenling verdwijnt in een lege kamer in het huis van zijn gastheer en gastvrouw. Zijn bestaan is er voor de anderen niet minder intrigerend door geworden; het krijgt steeds meer substantie in de achtereenvolgende hoofdstukken waarin steeds een ander personage de centrale focalisator is en hij, die man, nog steeds het object.


woensdag, april 07, 2021

Enkelmeerfout

Wat een nare toestand: een schip met schepen (een meta-boot), en dat geheel dobberend en dolend op een zee met golven van vijftien tot achttien meter hoog.

Maar wat lees ik? Ik lees dit in het NOS-verslag [post scriptum: ik zie dat deze link onzinnig is; de stukken op de NOS-site worden in de loop der tijd stilzwijgend aangepast en geactualiseerd]:
De lading bestaat onder meer uit een aantal schepen, die voor een deel van het dek zijn geslagen.

Dat is gek: de lading van het zwaar slagzij makende vrachtschip zou onder meer bestaan uit schepen die geen deel meer uitmaken van de lading ten gevolge van die hoge golven (en misschien doordat ze niet goed waren vastgesjord, dat weet ik niet).

Had er in de geciteerde zin dan niet 'bestaat' moeten staan maar 'bestond'? Nee, want de lading bestond aanvankelijk uit een (groot) aantal schepen, denk ik, en ze bestaat nu nog maar uit een (kleiner) aantal schepen. Als niet alle schepen van boord zijn geslagen, dan zijn er – en kijk maar naar de foto en de filmpjes op internet – best nog wel wat aan boord achtergebleven. Hoeveel is niet duidelijk. Dan zeg je kennelijk maar: een aantal. Doorgaans is dat echter een betrekkelijk zinloze, want niets duidelijk(er) makende kwanitificatie. Zoals ook hier weer.

[Enkele dagen later is duidelijk dat er nog zeven (7) schepen aan boord waren toen het schip in zwaar weer terechtkwam, en dat er toen een (1) van het dek gekukeld is; volgens een doorgaans betrouwbare bron verklaart dat wel de slagzij die het schip vervolgens maakte].

De tekst wekt echter nog een andere suggestie. Ondanks de heftige storm en de dito slagzij van het dragende schip zijn alle schepen aan boord gebleven. Wel zijn ze ernstig beschadigd, want het zijn 'schepen, die voor een deel van het dek zijn geslagen.' De zee ligt ter plekke nu kennelijk vol voor- of achterstevenafval.

Was dit surrealistische ongeval helderder en meer waarheidsgetrouw in het nieuws gekomen als de penvoerder zich niet had bezondigd aan een ouderwetse enkelmeerfout? Zou de volgende tekstversie beter weergeven wat er aan de hand is:

De lading bestaat onder meer uit een aantal schepen, dat voor een deel van het dek is geslagen.

Neen. De schepen die van het dek zijn geslagen, behoren niet meer tot de actuele lading van het schip dat een speelbal van de woeste baren is geworden. Dat nu tollende schip is het lijdend voorwerp van dit bericht, niet het schip dat het nog was toen het statig de haven verliet waar het van lading werd voorzien.

Natuurlijk begrijp ik wel dat er in deze tekst iets staat als:

Van de lading, die onder meer bestond uit een aantal schepen, is een deel van het dek geslagen.

Pas dan staat er dat een deel van de lading, een deel van het aantal schepen dat de lading vormde, van het dek is geslagen, en niet een deel van de schepen die de lading vormden, en ook niet dat de weggeslagen schepen een deel van de lading vormen nu het schip in nood is en een gevaar vormt voor wie er bij in de buurt durft te komen.

Als ik in de nautische journalistiek werkte, zou ik die twee keer 'van' voor lief nemen in deze herschrijving van de mededeling. Om die repetitie te verdoezelen, en bijeen te zetten wat bijeen hoort, zou ik de zin toch als volgt herschrijven:

Een deel van de lading, die onder meer bestond uit een aantal schepen, is van het dek geslagen.

En bij nader inzien zou ik er niet bij zeggen waaruit die lading bestond. Dat doet er hier en nu niet toe.

Een deel van de lading is van het dek geslagen.

Dat is de actie die van belang is. Dat geeft sjeu (althans Schadenfreude) aan de story.

Je mist dan wel de komische noot dat een van de weggeslagen scheepjes nog wel dobbert en geborgen kan worden, zoals de Noorse kustwacht wist te melden. Puntje puntje puntje. Of de Eemslift Hendrika nog ongeschonden een veil'ge reê bereiken zal, ligt in de schoot der goden [of: in de handen van Boskalis].

zaterdag, april 03, 2021

Leve de antipathieke romanpersonages

Het potlood geeft contour
aan wat de radar nog niet ziet.

Er bestaat in de moderne Nederlandse literatuur, naar ik denk, geen auteur die louter klassieke romans schrijft; geen auteur die nooit eens een experimentele briefroman schrijft of een roman met twee drie vier door elkaar pratende fictionele auteurs en vertellers; maar ook geen die alleen maar bij het negentiende-eeuwse naturalisme aanhakende romans produceert; en ook geen die louter romans schrijft waarin de spreekwoordelijke mussen zich met roedels tegelijk van de even spreekwoordelijke daken van zogenaamd behouden huizen storten omdat ze dat nu eenmaal moeten van die ene eigenwijze, alwetende, zich in de coulissen verstekende impliciete auteur of van de zich op iedere bladzijde als het ware tussen de gedrukte woorden door opdringende expliciete verteller die als een tiran trekt aan de touwtjes van zijn personage-ledenpoppen. Of zijn dat juist klassieke romans?
 
En er zijn – lijkt het – steeds minder auteurs die géén romans schrijven waarin de werkelijkheid beschreven wordt alsof ze klinkklaar geordend is, niet een per se fijne werkelijkheid, maar wel een zeer herkenbare, namelijk onze actuele hedendaagse Hollandse, en zelfs – uiteindelijk – een overzichtelijke realiteit; hooguit heeft de held – een antiheld, natuurlijk – dat niet onmiddellijk door, soms zelfs ook uiteindelijk niet; en als zij of hij het doorkrijgt, zijn de rapen gaar. Over postmodernistisch angehauchte romans zwijgen we in dit kader trouwens liever helemaal: die lijken zo langzamerhand wel een beetje passé, als je de couranten mag geloven. En ook mijn favoriete auteur schrijft ‘dat soort’ romans niet.
 
Wacht even, nu niet generaliserenderwijs doordravend alles over één kam scheren. Eén van zijn (want het is inderdaad een man, deze auteur van wie ik alles las, een gegeven dat het in de weg staat dat ik hier zou schrijven over Ali Smith of Julie Zeh) één van zijn romans heeft nota bene een embedded biograaf als verteller, en een andere heeft hij de wereld ingestuurd als ware het de editie van het dagboek van een ver familielid; en nu ik er even over nadenk: in een verhalenbundel (die een verschijningsverbod heeft opgelegd gekregen wegens plagiaat op het omslag, dat de verbeelding van een personage bevatte) gaat hij zich zo breidelloos te buiten aan vermenging van schijnbare werkelijkheid en overduidelijk intertekstueel gefundeerde verbeelding, dat het de lezer binnen de kortste keren duizelt. En last, not least: in zijn voorlaatste roman treedt een ik-verteller op, soms lijkt het meer een ik-ouewhoer-in-de-kroeg, nou ja: -stationsrestauratie, die een uitgerangeerde romanschrijver is die behoorlijk veel trekjes gemeen heeft met vertellers uit eerder verschenen eigen werk, en ook trekjes gemeen heeft met de auteur zelf (als het me is toegestaan deze sprong van artefact naar de persoon van de schrijver te maken). Maar toch: pas in zijn poëzie gaat hij soms zowel narratief-experimenteel als moreel pas echt uit zijn dak, zo zeer zelfs dat drie geleerde heren (van wie één zeer- en twee hoog-) er wèl het stempel ‘postmodern’ op getracht hebben te drukken. Maar daar hebben we het nu niet over.
 
Hij is één van de weinige literatoren van wie ik het geboortedorp, een woonhuis dan wel het graf heb bezocht (de weinige andere zijn Gerrit Achterberg, C.O. Jellema, Francesco Petrarca, Jacques Perk en Dylan Thomas, die laatste per ongeluk toen ik verdwaald was in Wales, en Petrarca ‘deed’ ik alleen omdat hij met Perk in een gedicht van Jellema voorkomt en ik toch in de buurt was van zijn zomerresidentie). Het graf van de hier bedoelde auteur kan ik inmiddels helaas al vier jaar bezoeken. Tweemaal was de goede man bij me te gast in een college. Beide keren was hij als mens onwaarschijnlijk vele malen aangenamer dan ik mij voorstel dat bijvoorbeeld die nurkse Hermans geweest is, die ik evenwel nimmer ontmoet heb.
 
Maar, wat we als serieuze wetenschappers ook afgesproken hebben niet te (mogen) denken en zeggen en schrijven, er is één stelregel die des niet tegenstaande als een heldere paal boven het troebele literaire water staat: toon me uw boeken, en ik zeg u wie u bent, schrijver.
 
Net als Hermans schreef mijn favoriete auteur eigenlijk steeds hetzelfde boek, niet alleen dezelfde roman, ook hetzelfde essay, gedicht, verhaal, en eenzelfde autobiografische documentaire: allemaal variaties op één groot (levens)thema; ik meen te weten dat hij jaren geleden in dat verband ook Heidegger (opnieuw?) heeft gelezen: wat die noemt: Dasein, is uiteindelijk dat thema: er-zijn, of in-de-wereld-zijn. Niet gek dus dat zijn eerste bundel heet: Waar ik nog ben.
 
Uiterlijk – vormelijk, zouden sommige collega’s zeggen – wapperen deze vlaggen allemaal een heel eigen en steeds weer andere kant op. Dat maakte het lezen van een nieuw verschenen werk tegelijkertijd tot een weer thuiskomen (een van de uitwerkingen van zijn thema, zelfs in een van zijn titels verwerkt) en een wederom op reis en op avontuur gaan.
 
Dat overkwam me ook weer met een van zijn laatste romans, die – geheel tegen de geest des tijds in, lijkt het – bijzonder kort is, ook binnen zijn eigen oeuvre bezien: slechts 158 pagina’s. Het is een roman die behoort tot het genre van de kunstenaarsroman. En daarbinnen is het leuk dat hij zijn vertellende hoofdfiguur in de romanwereld een literaire tendens laat signaleren die lijkt op de hypothese die mijn collega’s Leo, Henk en Laurens en ik in een klein interdisciplinair project onder de loep hebben genomen: de voortschrijdende vereenvoudiging, versimpeling wellicht, vervolksing, plebiscietering of DWDD-ificatie van de roman (dat is net wat anders, denk ik, dan de decennia geleden door oud-collega’s Frans en Wilbert gesignaleerde akoïsering).
 
Mijn favoriete auteur is echt heel sterk in het neerzetten van – hoogstwaarschijnlijk, hoe gek dat ook klinkt, naar hem zelf gemodelleerde – helden in de categorie der uiterst antipathieke romanpersonages. Ze worden in de romans doorgaans genadeloos tot op, of zelfs tot onder, hun fundamenten afgebroken, dan wel ijzingwekkend in hun verlepte hemd gezet, zo niet onder invloed van hun eigen ondeugden, dan wel door een moordende overdaad aan goedbedoelde deugdelijkheid. Deze helden zijn in nuce heel herkenbare, menselijke figuren die leven in een herkenbare wereld. En zij worden door de auteur ingezet om zijn visie op onze werkelijkheid, onze cultuur, onze (toenmalige) actualiteit naar voren te brengen. En die visie is bepaald kritisch, om niet te zeggen: doortrokken van een schier Adriaan Roland Holstiaanse eschatologiciteit. Maar niet stond of zat deze auteur in kwaaie columns respectievelijk aan televisionaire kroegtafels te foeteren op mensen en instellingen, niet poogde hij reputaties van anderen op vileine wijze te breken; wel dacht hij altijd gelijk te hebben maar meer nog probeerde hij zijn lezers te overtuigen van de juistheid van zijn visie door die weer te geven in een uit verbeelding en werkelijkheid opgetrokken fictionele wereld die gevoegd is met een specie van een schijnbaar nonchalante maar in wezen zeer fijnzinnige vertelstijl die de spanning tussen realisme en imaginaire hypertrofie voortdurend gaande en tegelijk draaglijk houdt.
 
Zijn meestal mannelijke hoofdpersonen zijn vooral irritante grootmuilen met piepkleine hartjes. De held van zijn voorlaatste roman is er ook zo een: Sander Schwartz. Een uiterst antipathiek figuur, een afstotelijk zelfingenomen, protoseksistische bonobo, die door een even ongewenste als onvoorziene dwarslaesie in een rolstoel terecht is gekomen; zo sadistisch is ook dit universum.
 
‘Mijn’ schrijver was, onder veel meer, een beetje de Ko van Dijk van de Nederlandse romanciers: het schmieren ging hem op papier goed af en hij wist het functioneel in te zetten. Terugblikkend op zijn eigen werk, inmiddels wat gelouterd door die dwarslaesie, noteert hij, nou ja: zijn personages Schwartz, het volgende:

 

Enfin, het waren echte mannenboeken die ik schreef, bevolkt door harde mannen. Misschien moet ik dat woord ‘hard’ een beetje nuanceren. Ze waren vooral hard voor zichzelf. Ze moesten zichzelf neerzetten in een weigerachtige wereld. Ze waren er niet op uit om anderen te benadelen maar dat gebeurde natuurlijk wel, en dat ze daarbij op gespannen voet stonden met de heersende moraal, laat zich raden. Zulke mensen vinden wij al snel onaardige, nare mensen.

            Dat ik geen echt groot publiek bereikte, een bestseller heb ik nooit geschreven, had nog andere oorzaken en daar had ik wel vermoedens over. Ik was een schrijver van het arrogante type. Ik heerste over de lotgevallen van mijn personages, van wie ik uiteraard meer af wist dan zijzelf, en dat dwong de lezer samen met mij op een afstand naar de personages te kijken, wat een vanzelfsprekende identificatie verhinderde.

 

Deze Sander Schwartz weet daarom ook donders goed dat hij zijn lezer teleurstelt:

 

wat hij ten slotte in handen kreeg, was niet het ‘echtemensenboek’ waarop wij allen stiekem hopen, een boek dat ons de gevoelens van de personages laat zien, echte mensen in plaats van dragers van ideeën. Wij houden van sympathieke, invoelbare karakters, niet, met de titel van een essay van Willem Frederik Hermans, van ‘Antipathieke romanpersonages’.

zaterdag, maart 13, 2021

Lieke Marsman, De taal is te belangrijk om te verminken

Lees ik in de NRC eerst dat angst aanjagende verhaal over twee Groningers die zich ongeveer een leven lang teweer probeerden te stellen tegen gasgeile instanties en overheden, krijg ik daarna een loepzuiver stuk sprankelend proza  van Lieke Marsman onder ogen waarin ze zonder moeilijk te doen de principes van het liederlijke linguïstische mombakkes van het neoliberalisme uit de doeken doet.

Ik hoop dat Marsman het niet bezwaarlijk vindt dat ik haar vlijmscherpe  artikel hier kopieer, of nog makkelijker: er linkje naar maak (dan is de opmaak mooier, krijg je er illustraties bij, plus een gedicht).

Lezen! Nu. Eerst lezen. Dan pas stemmen.


"Na een opruiende speech van president Trump drong een woedende menigte begin januari het hart van de Amerikaanse democratie binnen. Nederlandse politici reageerden verontwaardigd: woorden doen ertoe. Bovendien moesten we ook hier waakzaam zijn voor populisten die mensen opzweepten tot rebellie en geweld.


Het is waar dat woorden ertoe doen, maar dat geldt niet alleen voor opruiende woorden. Alle woorden vóór het moment dat iemand letterlijk „Ten aanval!” roept, zijn minstens zo bepalend. We hekelen het afnemende vertrouwen in de wetenschap, maar vergeten voor het gemak dat onze eigen regering aan de wieg van dat wantrouwen stond door onze universiteiten kaal te plukken.


Zo nu en dan kijk ik op de site van de rijksoverheid, meestal na publicatie van een belangrijk rapport. Als dichter vind ik het leuk om te weten wat voor taal ze daar verzinnen. Een passage die me altijd is bijgebleven komt uit het MH17-rapport Strategische Politie Evaluatie MH17. De MH17-ramp is een van de grootste collectieve trauma’s van de afgelopen twintig jaar. In de nasleep wilde men daarom weten hoe de overheid met alle chaos en onzekerheid was omgegaan. Welke crisisplannen hadden er klaar gelegen, hoe konden we in de toekomst beter op zo’n grote crisis reageren?


Het rapport beantwoordt deze uiterst belangrijke vragen als volgt: „De geïdentificeerde lessen kunnen in het geval van MH17 worden samengebracht onder de ‘4B’s’: begrip, balans, bemensing en beeldvorming. […] Begrip doelt enerzijds op de kennis over de rijkscrississtructuur en de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van partners (extern) en anderzijds op de kennis van andere interne werkprocessen. Het gaat bij balans enerzijds om de afweging tussen de operationele politiek-bestuurlijke belangen (extern) en anderzijds om de verhouding tussen operationele processen en bedrijfsvoeringsonderdelen (intern).” Enzovoorts.


Zou er iemand in Nederland zijn die hier iets van kan maken? Ik kan me niet voorstellen dat er uit dit soort proza daadwerkelijke lessen worden getrokken. En mede om die reden zitten we nu, in een volgende crisis, met grotere problemen dan nodig.


Ik vrees dat veel mensen de taal uit bovenstaand voorbeeld herkennen uit eigen ervaring met (semi-) overheidsinstanties. Met de privatisering van de publieke sector is de taal van het bedrijfsleven tot in alle lagen van de samenleving doorgedrongen. In evaluaties is dit soort taal vooral een gemiste kans. Erger wordt het wanneer deze taal zelf problemen creëert of in stand houdt. Met dit soort taal kon de Belastingdienst jarenlang verantwoordelijkheid ontwijken in de Toeslagenaffaire. De hele affaire is een wirwar van Fraude Signalering Voorzieningen, Gegevensbeschermings Effect Beoordelingen en privacy-officers die iets met toezichtstrategieën en compatibiliteitswetten doen. Het maakte ingrijpen nóg lastiger. Als je het niet begrijpt, is het moeilijk er iets van te vinden, laat staan er iets mee te doen.


Dit alles zou een toevallig maar onbedoeld gevolg kunnen zijn van toegenomen marktwerking, ware het niet dat er tegelijkertijd hardnekkig campagne gevoerd is om de taal die ons hiertegen zou kunnen wapenen de mond te snoeren. Kunst en literatuur, bij uitstek geschikt om in een doolhof van vaagtaal toch de schuldigen te vinden, zijn gedegradeerd tot elitaire liefhebberij. Voormalig staatssecretaris Zijlstra (Cultuur, VVD) bezuinigde 200 miljoen per jaar op cultuur. Minister Wiebes (Economische Zaken, VVD) plaste daar triomfantelijk overheen en veroordeelde de kunstenaar tot de hobbykamer. Studenten Nederlands moesten plaatsmaken voor economie- en informatica-studenten en snel een beetje. Tekorten op de onderwijsbegroting van universiteiten werden gevuld door de ene na de andere talenstudie de nek om te draaien. En de volgende bezuinigingen op het hoger onderwijs zijn alweer uitgestippeld.


In Nederland is het verwijt elitair te zijn een van de ergste beschuldigingen die je ten deel k[unnen]n vallen, eentje die veel langer blijft plakken dan bijvoorbeeld de beschuldiging dat je een leugenaar bent, die te pas en te onpas zijn herinneringen verzint of vergeet. Zo kan het dat Mark Rutte op een klinkende verkiezingszege afstevent, terwijl Sigrid Kaag zich daags voor de verkiezingen nog steeds van het elitarisme-stigma moet ontdoen, hoe vaak ze zich ook met haar labradors laat fotograferen.


Als reactie op het verwijt elitair te zijn, zijn partijen als GroenLinks en D66 hun idealen in steeds flitsender en ‘behapbaarder’ brokjes gaan persen. Het resultaat is een utopia in bulletpoints: goed onderwijs, goed werk, meer kansen — een wereld waarin ik persoonlijk niet zou willen wonen, omdat ik geen idee zou hebben waar ik aan toe was. Het is helemaal niet altijd makkelijker om niet elitair te zijn. Er is bovendien niets zo elitair als je publiek stelselmatig onderschatten. En onderwijl verschuilt de financiële elite zich lachend achter dikke lagen van bemensing, balans en begrip. Taal waar misschien twee procent van de bevolking iets van begrijpt – hoe elitair wil je het hebben?


Dat partijen tegenover de ondoordringbare taal van ministeries een taal willen stellen die wel voor iedereen te begrijpen is, is logisch en goedbedoeld. In de praktijk leidt het helaas vaak tot een bevreemdende mengeling van kinderlijke woorden (‘jokken’, ‘huilie huilie doen’) en Grote Woorden (De Democratie, De Vrijheid) die geen gedeelde definities hebben.


Het kan niet anders of de democratie die Forum voor Democratie voor ogen heeft, verschilt wezenlijk van die van de SP, maar in debatten wordt hier gemakkelijk overheen gestapt. Als we zeggen dat onze democratie onder druk staat, is dat in de eerste plaats omdat niemand nog weet wat we precies bedoelen als we ‘democratie’ zeggen. Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam bleek vorige week zelfs dat meer dan een vijfde van de tweedeklassers geen idee heeft of we überhaupt wel in een democratie leven.


Woorden als democratie en vrijheid moeten iedere dag opnieuw hun lading krijgen. Gebeurt dat niet, dan blijft er weinig meer van ze over dan een sleetse uitroep van afkeuring of instemming. Dit is van alle tijden. George Orwell schreef in zijn geweldige essay Politics and the English Language (in 1946, slechts een jaar na de grootste fascistische genocide uit de geschiedenis) al: „Het woord Fascisme heeft nu geen betekenis meer behalve dat het aanduidt dat iets ‘niet wenselijk’ is.”


Democratie: yay! Fascisme: boe! Iemand neemt het woord vrijheid op in zijn partijnaam? Zal wel goed zijn dan.


Het gevolg is dat het steeds moeilijker wordt om woorden te vinden die nog wel effect hebben. De status quo wordt steeds onvermurwbaarder. Politici zijn de grip op de werkelijkheid kwijtgeraakt. Dat dit inderdaad zo is, valt af te lezen aan hoe vaak ze het woord ‘echt’ gebruiken. In een laatste wanhoopspoging de werkelijkheid naar hun hand te zetten is iets ‘echt’ erg. We willen echte keuzes. Echte verandering. De verkiezingsslogan van de ChristenUnie: „Kiezen voor wat écht telt”.


Zonder een levendig cultureel debat waarin de definities van woorden steeds opnieuw worden bepaald en uitgesponnen, blijft het in de politieke arena pingpongen met holle woorden. Dat spel winnen demagogen met twee vingers in de neus.


Er is nog iets anders aan de hand. Neem die ‘4B’s’ uit het MH17-voorbeeld: die lijken mij nogal willekeurig gekozen. Onderzoeksresultaten dienen zich helemaal niet aan in kant en klare stukjes die ook nog eens met dezelfde letter beginnen. Hier spreekt de premisse dat kennis pas kennis is als ze in cijfers te vatten is. Het liefst in enen en nullen, maar in ieder geval in cijfers. Desnoods dwingen we onze resultaten zo’n mal in. We willen meten, doorrekenen en herberekenen.


Maar de meeste ervaringen van mensen zijn niet in cijfers uit te drukken. Beleid dat zich enkel op cijfers baseert, maakt op z’n best nummertjes van mensen en komt zo steeds verder van de menselijke ervaring af te staan. Deze vervreemding zie je in de jeugdzorg, op de woningmarkt, bij de belastingdienst – eigenlijk overal waar het kapitalistische cijferfetisjisme de afgelopen decennia heeft huisgehouden. Maar de werkelijkheid is gelaagd en genuanceerd en smeekt erom als zodanig te worden beschreven. Een kenniseconomie zonder levende geesteswetenschappen is dan ook geen knip voor de neus waard.


In twintig jaar CDA en VVD is een bloeiende Nederlandse taal tussen vuistdikke commissierapportages samengeperst tot een droogbloem die rijp is voor het herbarium. Een nieuw intellectualisme is daarom noodzakelijk. Kunst en cultuur zijn geen linkse hobby’s, ze zijn van essentieel belang voor het maatschappelijk debat en de democratische waarden die daaruit voortvloeien.


Tegenover de ondoordringbare managerstaal van beleidsmakers hoeft geen kinderlijk simpel en inhoudelijk leeg jargon te staan. Schoonheid en originaliteit kunnen de rookgordijnen van het McKinsey-idioom voor eens en altijd wegblazen. Gevoeligheid en gelaagdheid kunnen wel door teflon-taallagen heen beuken. De prachtige ironie van dit alles is dat kunst helemaal nooit per se links was, maar dat woorden in potentie wél krachtig zijn en gevolgen hebben – zozeer dat als de Zijlstra’s en Wiebessen van deze wereld maar vaak genoeg zeggen dat iets links is, het vanzelf zo wordt. Je zou dus kunnen zeggen dat rechts Nederland zichzelf de schoonheid van taal heeft afgepakt. Een nieuw intellectualisme is dan ook geenszins een uitsluitend linkse aangelegenheid.


Ik wens dat kunstenaars en schrijvers niet langer verdacht zijn zodra ze geen winstrekening kunnen presenteren. Hun winst is een samenleving die weerbaar is tegen populisme en ondermijning. Het moet afgelopen zijn met de bezuinigingen op cultuur en onderwijs: laat dit op de formatielijstjes van alle partijen staan. Een nieuw kabinet moet bovendien de geesteswetenschappen in ere herstellen. Niet alleen opruiende woorden doen er toe: de hele huidige destabilisatie van onze democratie (wat ik daar ook mee moge bedoelen) is een rechtstreeks gevolg van taalverminking en -vernietiging. Ik zie uit naar overheidscampagnes die kinderen oproepen om Geschiedenis, Nederlands of Theologie te studeren. Zou dat geen mooie verkiezingsbelofte zijn?"

De DJ met maar één, grijsgedraayde plaat

Afgaande op het gebruik van depreciërende of zodanig bedoelde concepten als 'het clubje antiracismeactivisten', 'de culturele wereld', 'de huidige generatie activisten', 'de kernstukken van de intersectionele Catechismus' en 'de postmoderne, welhaast religieuze overtuiging', behoort de zich als 'neerlandicus en journalist' afficherende columnist Elma Drayer zelf tot wat zij, met het schuim van haar verontwaardiging op de lippen, 'de structuurdenkers' noemt.

Woorden als 'weer' en 'opnieuw', en vooral het (ik durf het bijna niet te zeggen) vrijwel systematisch gebruik van op niets gebaseerde, quasi-kwantitatieve generalisaties 'Veruit de meeste', en niet te vergeten de op nog minder feitelijkheden gebaseerde veronderstellingen met betrekking tot wat anderen van mening zouden kunnen zijn ('Het zal op de geadresseerden geen indruk maken', bijvoorbeeld) maken duidelijk dat La Drayer tot op het bot versysteemd is, met daarbij de kanttekening dat het een bijzonder idiosyncratisch systeem is met Drayer als bleekwit middelpunt, een melkweg zonder andere sterren.

Dat alleen zou reden zijn haar een bijscholingscursus aan te bevelen, maar daar komt nog bij dat veel van de door haar geproduceerde zinnen getuigen van een zo grote logische brokkeligheid ('Want heel begrijpelijk hoor [...]. Maar [...]') dat ik me af ga vragen wanneer dat dan wel was, dat ze haar diploma behaalde. Zo schrijft ze tussen haakjes: 'Tip: scan een tekst op termen als "structureel", "systeem" en "institutioneel", tien tegen één dat je iemand treft die het gedachtengoed is toegedaan.'

Dat 'tien tegen één' getuigt van de systematiek van het noodlot, de loterij of de roulettetafel, niet van zelfs maar het begin van een vorm van gedegen onderzoek (ja ja, het is maar een column, maar dat genre heeft ook z'n grenzen van betamelijkheid en grondeloosheid). Iets dergelijks geldt voor 'scannen', wat volgens de dikke Van Dale van alles kan betekenen maar door Drayer overdrachtelijk wordt gebruikt in de zin van 'snel nakijken, diagonaal lezen'. Het woordenboek, waarin de woorden structureel', 'systeem' en 'institutioneel' ook voorkomen – dit wellicht tot Drayers eenvoudig te wekken verbazing – geeft er ironisch genoeg als voorbeeldzin bij: 'de krant scannen', iets wat ik onder invloed van het aftandse proza dat door Drayer wordt geproduceerd, geneigd ben in toenemende mate te doen, ware het niet dat er in dezelfde krant het overheerlijk antidotum is van de uitmuntende columns van Sheila Sitalsing.

Maar wat ik wilde zeggen? Dit: als je een tekst zo scant, kom je niemand tegen, ongeacht wat Drayer ervan denkt. Bijscholing zou haar om nog een reden goed doen: de 'huidige generatie' neerlandici en de neerlandici die thans in opleiding zijn, hebben heel wat meer kaas gegeten van distant reading dan Drayer pretendeert in huis te hebben. Dat blijkt onder meer uit onderzoek dat Saskia Pieterse met anderen heeft gedaan naar diversiteit van personages in Nederlandse romans. Maar: ik weet eigenlijk niet of ik haar wel als voorbeeld mag noemen. Zij is mijn collega, dus is kan bevooroordeeld zijn. Daarbij behoor ik tot een andere generatie dan zij (beleefdheid verhindert me hier met leeftijden voor de dag te komen), en ik weet zeker dat ik tot een andere generatie behoor dan de studenten die nu aan de UU en elders Nederlands studeren en rijkelijk voorzien worden van elementaire en nadere kennis op het gebied van de digitale humaniora.

Overigens is het mij niet duidelijk waarom mijn collega in dezelfde krant waarin Drayer haar eigen single maar blijft pluggen, eerst werd aangeduid als wat ze qua professie daadwerkelijk is en in welke hoedanigheid ze ook schreef: universitair docent moderne Nederlandse letterkunde, maar door Drayer neer of weg wordt gezet als 'Utrechtse letterkundedocent'. De specifieke aanduiding van het vakgebied van mijn collega is van belang in het licht van het onderwerp dat zij in haar heldere artikel bespreekt: ze refereert aan de geschiedenis van moderne Nederlandse letterkunde (die, zoals Drayer zich misschien nog herinnert, diep in de negentiende eeuw begint) om de visie te schetsen die zij heeft op een hedendaags en deels letterkundig onderwerp, dat ik hier maar even kort door de bocht noem: de zaak Gorman-Rijneveld. Daarbij teken ik aan dat de letterkundige van vandaag eigenlijk al lang een taal- en cultuurkundige is: wie nu Nederlands studeert, volgt de opleiding Nederlandse taal en cultuur.

Tot slot: hoe dol is het om een wetenschapper te verwijten de regelmatigheden te onderzoeken die schuilgaan onder de oppervlakte van het alledaagse, de patronen na te trekken en bloot te leggen die in de wereld verborgen kunnen zijn, met andere woorden: de werkelijkheid te duiden. De neerlandicus, voor alle duidelijkheid, richt zich vooral op het Nederlands, met name op het communicatieve en culturele aspect van dat stuk werkelijkheid. En geloof het of niet: daar zitten allerlei patronen in.

Hoe dom is het de wetenschapper te verwijten te werken met systematiek, met methoden, in disciplinaire kaders (let op het meervoud). Dat je dit anno 2021 nog moet uitleggen. Dan hebben we nog wel meer dan een heuveltje te gaan.