Lang geleden, ergens diep in het eind van de vorige eeuw, toen de ‘Afdeling Nederlands’ van het Departement Talen, Literatuur en Communicatie van de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht nog een zelfstandige opleiding was met een eigen naam: Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, gehuisvest in een ‘eigen’ pand op de Uithof, toen nog niet ‘Utrecht Science Park’ geheten… nee, langer geleden wellicht, toen dat Instituut nog huisde in twee villa’s aan de Emmalaan, en nota’s voor werkcolleges nog werden gereproduceerd met een stencilmachine, toen de opleiding nog zes jaar duurde (vier jaar kandidaats en twee jaar doctoraal), toen de Universiteitsbibliotheek nog in haar geheel in de binnenstad stond en het Instituut De Vooys tegelijk een eigen, inpandige vakbibliotheek had, toen ik net had besloten me toch maar niet te specialiseren in de letterkunde van de Renaissance en definitief koos voor Moderne Letterkunde, toen volgde ik een doctoraalwerkgroep over de vroege Nederlandse roman-poetica (zonder trema, ja), onder leiding van toen nog drs J.J. Kloek en dra J.R van der Wiel.
We gingen op zoek naar ideeën over de roman in een tijd dat het genre nog maar net uit de luiers was, ik meen 1830-1834, en ‘we’ dat waren een stuk of zeven studenten, denk ik. Die roman-opvattingen moesten we verzamelen uit toenmalige periodieken en tijdschriften. Mij viel de eer te beurt om De recensent, ook der recensenten nummer voor nummer, jaargang na jaargang door te nemen en te excerperen. Bevindingen moesten met potlood (voorschrift van de leeszaal) worden genoteerd op systeemkaarten, die we, langzaam geleerder maar toch nog steeds in de dop, ‘fiches’ noemden. Dat materiaal werd verder verwerkt door ‘meneer’ Kloek en ‘mevrouw’ Van der Wiel. Het werk voor het college bestond uit een dagelijkse gang naar de UB, waar je iedere dag ‘je’ tijdschrift, uit de collectie Rariora, op de inzage-plank klaar had laten zetten en waarvan je dan steeds een kwart- of een halfjaardeel in de leeszaal doorzocht. Het was receptie-onderzoek: hoe werd welke roman in welk tijdschrift hoe gerecipieerd, daar ging het ongeveer om.
Het was iets betrekkelijk nieuws, het was uit Duitsland komen over waaien: Rezeptionsforschung, ook wel receptie-esthetica genoemd, maar niet iedereen was het daarover eens. En later werd meneer Kloek doctor in de letteren dank zij zijn proefschrift Over Werther geschreven (1985), dat, meer specifiek dan ons college, ging over de ontvangst in Nederland van Goethes Die Leiden des jungen Werthers. Een vroeg staaltje van het Nederlandse receptie-onderzoek. Maar al tijdens dat college hadden we als studenten het gevoel deel te nemen aan iets groots, aan een mooi handwerk, lang voor alle digitalisering, lang voor er zoiets was als distant reading. We zaten gewoon met onze neus in de stoffige boekdelen, tot we er scheel van zagen. Ons vorsen had al de reuk van een meer empirische vorm van letterkundig onderzoek, waar Karel van het Reve in 1979 met zijn lezing Het raadsel der onleesbaarheid om gevraagd had.
Niet vreemd was het dat meneer Kloek later hoogleraar Sociale geschiedenis van de literatuur werd, met een accent op de achttiende- en negentiende-eeuwse literatuur. Tussendoor was ik na mijn studie aangesteld geraakt als faculteits-assistent, en toen ik een voorstelrondje langs mijn nieuwe collega’s maakte, zei meneer Kloek tegen me: ‘… eh... en ik ben dus Joost, hè!’
Hij was niet alleen een heel goed docent, en een onderzoeker om een voorbeeld aan te nemen, en een zeer aangename collega, hij was ook, en zeker niet in de laatste plaats, een zeer aimabel mens.