Een doorn is geen splinter, want daar zitten geen weerhaakjes aan.
Mijn eerste, onmiddellijke, onbekookte reactie was: ‘Ja, duhuh! Niet dus! Aan een splinter zitten géén weerhaakjes, aan een doorn juist wèl, althans: dat kan voorkomen!’
Vervolgens, na een moment van bezinning, bedacht ik dat een beetje schrijver dat natuurlijk (pun intended) ook wel weet, en dus niet zoiets wil zeggen als wat ik in die zin las. De meer naar de dieptestructuur neigende formulering van deze zin zou dus niet zijn:
a) Een doorn is geen splinter, want aan een doorn zitten geen weerhaakjes.
maar:
b) Een doorn is geen splinter, want aan een splinter zitten geen weerhaakjes.
Na een tweede moment van overwegingen (het is weer zo’n geval van: ik begrijp het wel, maar het staat er niet) vroeg ik me af waarom de betreffende schrijver, Daniël Rovers, hier in één, weliswaar samengestelde, zin van het ene grammaticale onderwerp (Een doorn) plots overstapt of -springt naar een ander, namelijk daar, dat hier kennelijk (maar m.i. niet klaarblijkelijk) naar splinter verwijst? Inderdaad neem ik daarbij de vrijheid te veronderstellen dat mijn intuïtie me niet bedriegt. Dat ik het slachtoffer kan zijn van syntactisch gezichtsbedrog, zou ik waarschijnlijk eigenlijk juist niet moeten uitsluiten.
Enige bijkomende overwegingen waren geen overwegingen maar vragen: ‘Hoe kan ik deze zin beter formuleren?’ en: ‘Hebben echt alle doorns (doornen) weerhaakjes?’
Als antwoord op de tweede vraag kwam in mij naar boven: ‘Ik dacht het niet.’ Maar een bioloog ben ik niet en m’n rozenstruiken heb ik, toen ik die nog had, nooit met behulp van een microscoop bezien.
Op mijn biologische lekenvraag (ik lijd nauwelijks aan biologische intuïtie) gaf de zoekmachine op zondagochtend mij niet snel genoeg een helder antwoord. Wel kreeg ik de onbedoelde informatie dat een bamboesplinter, in weerwil van Rovers apodictische uitspraak, weerhaakjes maakt. Rovers’ maxime klopt dus (ook) van de andere kant niet.
Nu gaat het in de roman waar ik de zin in las, Walter (Wereldbibliotheek, Amsterdam 2011, pagina 31) over een splinter van de vloer van een slaapzaal in een klein-seminarie in Noord-Brabant in 1953; ik vermoed (inderdaad, ik weet niets van rooms-katholieke architectuur) dat bij de bouw daarvan weinig met bamboe werd gewerkt. Dat moet toch ook in de overweging worden betrokken, met andere woorden: het kan zijn dat Rovers zijn hoofdpersoon, Walter, bij wie de focalisatie ligt, niet verder laat kijken dan zijn neusje lang is of dan zijn eikenhouten dormitorium klein was.
Daar komt nog bij dat Walter (plm. 13 jaar oud in het betreffende hoofdstuk) door die splinter terugdenkt aan een preek van een pater die refereerde aan de doornenkroon van Jezus van Nazaret die, voor zover ik de dominee eertijds goed begrepen heb, niet van bamboe was gefabriceerd (diens doornenkroon, bedoel ik). De nieuwe bijbelvertaling heeft het over doorntakken als basismateriaal van dat sarcastische ornament, lees ik op Wikipedia.
Ik tik verder en wacht intussen op een interessante suggestie van een plantkundige bioloog op mijn tweede vraag.
Nog voor ik een antwoord kon gaan bedenken op de eerste vraag, trof mij de herinnering aan een andere tweedelige zin met nevenschikkend voegwoord, die ik reeds had gelezen en geciteerd voor ik was begonnen aan het lezen van de roman van Rovers. Die zin trof ik aan in een recensie in De gids van 1933 door Martinus Nijhoff van Jeanne van Schaik-Willings roman Uitstel van executie (1932):
De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit.
Daar is ook wel wat ontleedkunde op los te laten. Maar zelfs tastend op je syntactische klompen voelt de verhouding tussen de twee delen van deze zin in nuce veel evenwichtiger aan. Bijzonder is wellicht dat pas na lezing van de gehele zin duidelijk wordt dat De puinhoop niet het onderwerp is van de eerste deelzin, maar het naamwoordelijk deel van het gezegde ervan. Doordat de ontkenning in de eerste deelzin (gemarkeerd door niet) benadrukt wordt door de afwijkende formulering van de zin, krijgt deze veel nadruk, en de erop volgende positieve propositie in de tweede deelzin krijgt daardoor eens te meer aandacht, die ook getrokken wordt door de alliteratie van gras en groeit. Dat laatste woord van de zin staat in vol contrast met de inhoudelijke noties die verbonden zijn aan de eerste woordgroep ervan. Mooier kan een antithese niet geformuleerd worden.
Wat nu, dacht ik, als ik de Rovers-zin licht aanpas in de richting van de Nijhoff-zin:
Een doorn is geen splinter, want er zitten geen weerhaakjes aan.
Dán zou de verwijzing in het tweede deel (door er) naar het onderwerp in het eerste deel volgens mij meer voor de hand liggen. Het bijwoord daar in de Rovers-zin verwijst volgens mijn intuïtie net wat anders dan het er van Nijhoff. Ik zou wel willen weten of dat formeel en theoretisch klopt.
Bij aanpassing van de Nijhoff-zin in de richting van de Rovers-zin gebeurt er in mijn syntactische gevoelscentrum echter gek genoeg nagenoeg niets :
De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat daar groeit.
Wel kan het zijn dat daar nu de mogelijkheid heeft de lezer af te leiden van de puinhoop naar een andere plaats; en dat is niet de bedoeling.
Behalve op hulp, bijstand, informatie en inzicht van een plant-, hoop ik nu ook op die van een taal- of taalgebruikskundige, iemand die schik heeft in dit soort (minimalistische) varianten in zinsbouw of woordkeus met al dan niet verwarrende implicaties voor de betekenis.
Bouwstenen van deze post verschenen eerder op Instagram s.v. De vrolijke hermeneut ©
Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.