donderdag, april 30, 2009
Vormen van canonisering
Gisteren met collega Van der Poel naar Antwerpen gegaan om de presentatie bij te wonen van het boek van Dietlinde Willockx, Boom, roos, vis; natuurpersonificaties als leesmethode voor de poëzie van Guido Gezelle. Daarmee (met dat boek, bedoel ik) wordt Gezelle weer verder gecanoniseerd, voor zo ver dat nog mogelijk is, natuurlijk.
Omdat Antwerpen een heel aangename stad is, hebben we er een B&B-overnachting aan geplakt (wat reuze praktisch was, want het bleef nog erg lang gezellig in café De Kat, met tal van letterlievende lieden). De volgende dag, gelukkig nog onwetend van wat voor een vangodverlaten dag dit in Nederland zou worden, kwamen we al wandelend, met stralend weer, en zoekend naar een leuk kastje voor op de overloop en nieuw glasservies, we op een plaats die door de literatuur vereeuwigd is:
Maria van Dam woont er (nog steeds) niet. Het stedelijk informatiecentrum archeologie en monumentenzorg is er gehuisvest.
[Maar sapperloot... wat me vandaag, dat is 28 juni 2009, gewerd: 'Mag ik je erop attent maken dat de Elsschot-studie inmiddels óók al heeft uitgewezen dat het huidige nummer 15 pas vanaf 1984 bij het Mercator Orteliushuis hoort? Als je de volgende keer nog eens in Antwerpen bent, moet je aan de overkant wezen, waar op nummer 16 een ‘marchand d’oiseaux’ gevestigd was. Voor alle onduidelijkheden en complicaties rond deze toeschrijving verwijs ik je gaarne naar Het Dwaalspoor van Eric Rinckhout, want geheel zeker is het nou ook weer niet. Wel dat jij en collega Van der Poel in ieder geval verkeerd stonden.' Hartelijk dank, Peter de Bruijn. Bijna zou ik zeggen, dat we dus wel goed stonden, maar kennelijk volkomen de verkeerde kant op keken. Wat het alleen maar erger maakt. Kan ik dit archiveren onder: Trial and error? Of moet het onder: Miskleun?]
Op een heel andere plek deed 'de straat' op eigen wijze zijn best bij te dragen aan een nieuwe literaire canonvorming:
donderdag, april 23, 2009
Valies met dromen? U'd!
Afgelopen dinsdag om 19.07 vertrokken van Utrecht Centraal naar Amsterdam dito over 't spoor door een schitterende zon-overgoten weidelandschap op weg naar wat - achteraf - zo niet een goeddeels klompbrekende, dan wel een sarongscheurende avond over literaire kritiek bleek te zijn (brrrr) met Michel Fabers Onderhuids op zak... het soort roman waar ik eigenlijk niet, nee: nooit naar zou grijpen in de boekwinkel (als ik al in de betreffende niche kom...), maar die (d.w.z. de Nederlandse vertaling ervan in een heerlijk soepele pocket van een tientje) ik kocht louter omdat-ie van Michel Faber is ('k las eerder op vakantie de vuistdikke roman Lelieblank, scharlaken rood en de ijzersterke korte verhalen van onvervalst Engelse snit The Fahrenheit Twins). En zie: raak, in de roos, bingo. Wat een idioot intrigerende roman, die heel gewoontjes begint, met een vrouw die vrij obsessief stevig gespierde, mannelijke lifters meeneemt, maar die steeds verder ontspoort en wordt tot een maf en gruwelijk soort science fiction-achtige anti-bio-industriethriller (ha: de geboorte van een genre!).
Voor ik kon verderlezen, maakte een jonge man plaats voor mij, door een nogal vreemd gevormde koffer te verschuiven, zo'n ding waar een muziekinstrument in zit. Nimmer te beroerd om wildvreemden aan te spreken, vroeg ik de kennelijke eigenaar: welk instrument? Iets luiterigs, had ik in mezelf gegokt (en ik kreeg het woord 'luthier' weer in de geest dat dochter en ik een tijdje terug in de buurt van ons hotel in Parijs, bij Gare Saint-Lazare, op talloze etalageruiten hadden gezien).
Deels raak gegokt.
Een Arabische luit, een U'd. Hier werd het ijs me te glad onder de voetjes, want ik weet van muziek zo weinig dat het aan niets grenst; wat me er niet van weerhoudt er graag naar te luisteren. Bij doorvragen was de muzikant zo vriendelijk mij zijn kaartje te geven, waarop een web-adres met nadere informatie. Hij vertelde er alvast wel bij, dat hij met zijn muziek een brug probeert te slaan met wat ik dan maar noem meer westerse muziek. Geen hardcore U'd, dus.
Klopt. Klik maar op audio op zijn site. En zo kon ik dankzij de trekschuit der 21-ste eeuw, een visitekaartje als intermediair, en het internet weer iets bijleren. Hartelijk dank, Haytham Safia.
Voor ik kon verderlezen, maakte een jonge man plaats voor mij, door een nogal vreemd gevormde koffer te verschuiven, zo'n ding waar een muziekinstrument in zit. Nimmer te beroerd om wildvreemden aan te spreken, vroeg ik de kennelijke eigenaar: welk instrument? Iets luiterigs, had ik in mezelf gegokt (en ik kreeg het woord 'luthier' weer in de geest dat dochter en ik een tijdje terug in de buurt van ons hotel in Parijs, bij Gare Saint-Lazare, op talloze etalageruiten hadden gezien).
Deels raak gegokt.
Een Arabische luit, een U'd. Hier werd het ijs me te glad onder de voetjes, want ik weet van muziek zo weinig dat het aan niets grenst; wat me er niet van weerhoudt er graag naar te luisteren. Bij doorvragen was de muzikant zo vriendelijk mij zijn kaartje te geven, waarop een web-adres met nadere informatie. Hij vertelde er alvast wel bij, dat hij met zijn muziek een brug probeert te slaan met wat ik dan maar noem meer westerse muziek. Geen hardcore U'd, dus.
Klopt. Klik maar op audio op zijn site. En zo kon ik dankzij de trekschuit der 21-ste eeuw, een visitekaartje als intermediair, en het internet weer iets bijleren. Hartelijk dank, Haytham Safia.
Labels:
Haytham Safia,
Literatuur,
Literatuurkritiek,
Muziek
zondag, april 12, 2009
is een roman dus een geschiedenis
Zo, lieve lezer, luidt de eerste regel van het gedicht op bladzij 126 van Artur Wevers' debuut Bittergarnituur (Uitgeverij Contact, Amsterdam 2009). Het is, u las de krant dus weet dit al, een roman in verzen, geschoeid op de leest van bijvoorbeeld Jewgeni Onegin van Aleksandr Poesjskin uit 1833 (lees die prachtige vertaling door W. Jonker, verschenen bij uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam 1989), maar het had ook Vikram Seths The Golden Gate kunnen zijn (uit 1986, waarvan ook een vertaling verscheen bij Van Oorschot, in 1995). Alledrie de boeken bevatten louter veertienregelige gedichten met een spijkerhard volgehouden rijmschema (ababccddeffegg). In alledrie de gevallen kan je nauwelijks spreken van sonnetten, omdat er een ongebruikelijk rijmschema wordt gehanteerd, omdat er geen wending in de gedichten zit en omdat de regels en de gedichten enjamberen dat het een aard heeft. Waar Poesjkin en Seth zich gebonden weten aan een goedgehanteerd jambisch metrum en regels van vier versvoeten, maakt Wevers doorgaans gebruik van een vrije vorm van vijfvoeters, of: tienlettergrepige verzen, althans regels. Maar wat dictie, taalgebruik en klankspel en beeldenrijkdom betreft en ook wat werkelijk ritme betreft, liggen er weinig vlammetjes tussen deze bitterballen die uiterst weinig met poëzie te maken hebben. De regels zijn doorregen met spreektaalachtige schrijftaalarmoedige tussenvoegsels als 'dus', 'eigenlijk', 'best wel', 'een soort', 'nou ja' en noem al die chicklitterige kletsklontjes maar op.
Dus toen ik in de NRC van 10 april 2009 de boekbespreking door Ilja Leonard Pfeijffer zag met de titel: 'En toen zag ik dat al mijn zinnen metrisch waren', verwachtte ik een magistraal stukje scherpe poëziekritiek van deze bomberende dichter-criticus, die zo vaak zegt dat (zijn en andermans' en -vrouws') goede poëzie moet Zingen. Maar neen, hij vindt weliswaar dat 'hele stukken van het boek [...] ongelooflijk geouwehoer' zijn, maar 'Dit soort passages zijn het allerleukste aan het boek', zijns inziens. Hij noemt het boek uiteindelijk 'niet alleen vermakelijk, maar ook intelligent en bijzonder.'
Nu kan ik me - het is mooi weer, ik heb een dagje vrij en lekker uitgeslapen, en de Here staat weer op - me wel vinden in die kwalificaties: een boek dat het verhaal vertelt van ene Chris die redacteur is bij een literaire uitgeverij en die uit geestelijke en sexuele armoede besluit om een autobiografische roman te schrijven waar dan ene Arthur Wevers als tegenspeler in optreedt met wiens vriendin Wendy Smidt hij (die Chris) zeer vleselijk de liefde bedrijft, is wel vermakelijk.
Om zo'n plotje te verzinnen en uit te werken, en daar steeds weer rijmwoorden bij te vinden, moet je misschien wel intelligent zijn (het boek is dat, lijkt mij, niet; in tegendeel: het zwenkt inhoudelijk tussen zogenaamd filosofische overwegingen over schrijven en zijn enerzijds, en platte, misogyne porno anderzijds; nogal vervelend, en nog vervelender is dat dit het soort verteller/auteur is dat zegt dat zulks ook de bedoeling is).
En bijzonder mag het ook wel heten, als in: zo heel erg veel rijmende romans zijn er niet naast Jewgeni Onegin, The Golden Gate, Fredy Neptune, Berliner Lullaby, De haren van Jeanette, De goddelijke komedie. En het is een mooi vormgegeven boekje, met een leuke omvang van 12 x 18 x 1,8 cm, en met een ruime bladspiegel, waardoor je niet kan zien dat elke bladzijde volstaat met een witregelloze sonnetoïde. De nummers van de 23 hoofdstukken staan met grote grijze cijfers door de tekst heen gezet (die Melle Hammer doet leuke dingen voor Contact).
Maar wat de inhoud betreft is wel heel erg gemaakt, tamelijk grof en plat, en wat de vorm betreft bepaald niet poëtisch.
Hij sloeg zijn regenjas dichter om zich heen
en stak zijn sjekkie aan. 'Wat een kloteweer!
Maar waarom ben je toen nou niet meteen
bij Jan gaan wonen? Had je maar één keer
hoeven te verhuizen... Ik bedoel, nu ja...
niet dat ik het nou...'Hij dacht even na.
'Maar in elk geval had het ons allebei
een hoop gezeik bespaard...'Het leek of hij
grijzer was geworden. Hij keek me aan.
'Tsja, weet ik veel, ik bedoel, met Suzan
hier om de hoek,'zei ik, 'en dan met Jan...
of dat nou zo lang goed zal blijven gaan...'
'Ja, jezus, wat een zeikerd zeg... maar goed...
dan had ik Esther misschien nooit ontmoet...
Dat staat bij voorbeeld op p. 269, op drie na de laatste pagina. Niet wat ik noem een spannende, aangrijpende, stevig geformuleerde tekst. De woorden 'nou', 'nu ja', 'even', 'Maar', 'Tsja', 'ik bedoel', nog eens 'nou', 'Ja', 'maar goed' zullen allemaal wel lekkere spreektaal nabootsen, maar in een gedicht zijn het lelijke, betekenisloze stoplappen.
Tsja, zo gaan die dingen in het leven.'
In gedachten staarde hij naar de sneeuw
die gejaagd en wild werd voortgedreven
door de harde wind. Hij bedwong een geeuw
en verzuchtte op een zeurderige toon
die grappig was bedoeld: 'Het heeft gewoon
zo moeten zijn... Ja, ja...' Daarna wendde hij
zijn ogen van de sneeuw naar mij en zei:
'Maar het einige wat ik dus niet snap
is hoe het nou toch in godsnaam kan...'
Hij aarzelde. 'Ik bedoel, dat Suzan...
Nou ja... Het is ook wel een goeie grap,
achteraf bezien, dat ze nou juist
op de dag waarop Wendy was verhuisd...'
Zo luidt het volgende gedicht, of: de tekst op de volgende bladzijde. De eerste regel is misschien grappig bedoeld, maar komt op mij uiterst krachteloos en machteloos over, ook als spreektaaluiting. Daarna komt een overbodige beschrijving van sneeuw, die niet alleen gejaagd maar ook wild wordt voortgedreven, met als toelichting dat dit gebeurt door de wind, nee: door de harde wind. Op 'sneeuw' rijmt niet veel, dus geeuwt de spreker maar eens. En dan komen er weer wat spreektalige vulsels: 'gewoon', 'Ja, ja', 'dus', 'nou toch', nog maar eens 'Ik bedoel', 'Nou' en 'ja' voor de variatie bij elkaar gezet nu, 'ook wel', en ook nog maar weer eens 'nou'. Nietsbeduidende woorden.
[Via een college over lange gedichten verplichtte ik mezelf (en anderen, waarvoor excuses) het boek (nog) eens te lezen. Het oordeel werd er - 27 juni 2009 - niet beter op. Wat een potsierlijke, met meligheden opgedirkte, nietszeggende flauwekul. Uit balorigheid en geërgerd door het gezwatel ben ik gaan tellen. Op tweehonderdzeventig pagina's tekst met elk veertien regels, summa drieduizendzevenhonderdtachtig regels, dertigmaal 'nou ja', vierenveertigmaal 'gewoon', achtenveertig keer 'eigenlijk' en tweehonderddrieënzestig keer 'maar'.]
Vertellen in poëzie gaat anders. Het kan beter. Als je de eerste strofe (toevallig veertien regels) leest van Hyperion van Keats (meer hier):
Deep in the shady sadness of a vale
Far sunken from the healthy breath of morn,
Far from the fiery noon, and eve’s one star,
Sat gray-hair’d Saturn, quiet as a stone,
Still as the silence round about his lair;
Forest on forest hung about his head
Like cloud on cloud. No stir of air was there,
Not so much life as on a summer’s day
Robs not one light seed from the feather’d grass,
But where the dead leaf fell, there did it rest.
A stream went voiceless by, still deadened more
By reason of his fallen divinity
Spreading a shade: the Naiad ’mid her reeds
Press’d her cold finger closer to her lips.
Milton wist het al, en Keats heeft goed naar hem geluisterd: rijm is 'no necessary Adjunct or true Ornament of Poem or good Verse, in longer Works especially, but the Invention of a barbarous Age, to set off wretched matter and lame Meter'. Dat scheelt.
Keats' tekst begint al met een antimetrie die het woord benadrukt dat aangeeft dat we hier niet zo maar over een dipje in een dalletje lezen; 'shady' assonneert met 'vale' en allitereert met 'sadness': de woorden worden inhoudelijk en naar de vorm op elkaar betrokken, ze staan daar niet wat te lummelen in een toevallige regel. Ze drukken met z'n allen iets uit. En: 'sadness' is geen beschrijving van het onderwerp, maar van de plaats waar hij zich bevindt. Maar dat onderwerp is nog niet genoemd. Dat gebeurt ook nog niet in regel twee, want daarin en in regel drie wordt in een constructie van herhalingen een nadere bepaling gegeven: 'Far sunken from [...], Far from [...] and [...]': hoe verder je komt, hoe minder er staat van die constructie: eerst valt 'sunken' weg (zodat de alliteratie met 'fiery' te beter uitkomt), en dan ook 'from': woorden die niet meer nodig zijn omdat je ze ten gevolge van de klassieke drieslag (in een chronologische opsomming) zelf wel in kunt vullen. Geen woord te veel. Pas in regel vier, dus verzonken in de regels van de tekst, zie we de van zijn troon gestoten Saturnus, 'roerloos als een steen', zoals W.W. van Lennep dat in 1879 vertaalde. Met s-klanken die de stilte duiden, wordt Saturnus' beroerde toestand verder beschreven. Niets beweegt, zelfs de lucht niet: er is geen geluid. Totale inertie van Saturnus en om Saturnus. En dat niet alleen: ook volkomen onvruchtbaarheid: geen zaadpluis zal er verwaaien. Waar het dode blad (aan het andere eind van de vegetatiecyclus) viel, bleef het liggen. Dit is poëzie waarnaar je moet luisteren en die je een beeld voor ogen tovert als je de woorden tot je neemt.
Vergelijk dat met de opening van Bittergarnituur:
Iets langer dan een halfjaar geleden,
dat was in 2008, in de tijd
dat ik helemaal was afgegleden
naar de bodem van het voldongen feit,
gebeurden er verschillende dingen
die amper met elkaar samenhingen
en die uiteindelijk ook allemaal,
op zichzelf genomen, als triviaal
en nikszeggend te omschrijven waren,
maar die zich wel zo samenvoegden dat
ik vermoedde dat er iets achter zat,
een zin die de toestand kon verklaren,
en dat terwijl zo'n verband er misschien
dus echt niet was. Hoewel...we zullen zien.
Waartoe die onduidelijke ('Iets langer dan') en tegelijk precieze ('een half jaar geleden') tijdsaanduiding, die in de tweede regel om zeep wordt geholpen, doordat de verteller blijkbaar had kunnen volstaan met: 'In 2008'. Vervolgens blijkt ook dat niet van belang, want het gaat erom dat de verteller moreel aan de grond zat. Helaas weet hij dat niet te zeggen. Want wat is 'de bodem van het [niet genoemde] voldongen feit'? Hoe glijdt een mens daar naartoe af, en waarom moet daar dan 'helemaal' aan worden toegevoegd? En wat gebeurden er in 2008? Dingen! Dingen? Dingen.
Dus toen ik in de NRC van 10 april 2009 de boekbespreking door Ilja Leonard Pfeijffer zag met de titel: 'En toen zag ik dat al mijn zinnen metrisch waren', verwachtte ik een magistraal stukje scherpe poëziekritiek van deze bomberende dichter-criticus, die zo vaak zegt dat (zijn en andermans' en -vrouws') goede poëzie moet Zingen. Maar neen, hij vindt weliswaar dat 'hele stukken van het boek [...] ongelooflijk geouwehoer' zijn, maar 'Dit soort passages zijn het allerleukste aan het boek', zijns inziens. Hij noemt het boek uiteindelijk 'niet alleen vermakelijk, maar ook intelligent en bijzonder.'
Nu kan ik me - het is mooi weer, ik heb een dagje vrij en lekker uitgeslapen, en de Here staat weer op - me wel vinden in die kwalificaties: een boek dat het verhaal vertelt van ene Chris die redacteur is bij een literaire uitgeverij en die uit geestelijke en sexuele armoede besluit om een autobiografische roman te schrijven waar dan ene Arthur Wevers als tegenspeler in optreedt met wiens vriendin Wendy Smidt hij (die Chris) zeer vleselijk de liefde bedrijft, is wel vermakelijk.
Om zo'n plotje te verzinnen en uit te werken, en daar steeds weer rijmwoorden bij te vinden, moet je misschien wel intelligent zijn (het boek is dat, lijkt mij, niet; in tegendeel: het zwenkt inhoudelijk tussen zogenaamd filosofische overwegingen over schrijven en zijn enerzijds, en platte, misogyne porno anderzijds; nogal vervelend, en nog vervelender is dat dit het soort verteller/auteur is dat zegt dat zulks ook de bedoeling is).
En bijzonder mag het ook wel heten, als in: zo heel erg veel rijmende romans zijn er niet naast Jewgeni Onegin, The Golden Gate, Fredy Neptune, Berliner Lullaby, De haren van Jeanette, De goddelijke komedie. En het is een mooi vormgegeven boekje, met een leuke omvang van 12 x 18 x 1,8 cm, en met een ruime bladspiegel, waardoor je niet kan zien dat elke bladzijde volstaat met een witregelloze sonnetoïde. De nummers van de 23 hoofdstukken staan met grote grijze cijfers door de tekst heen gezet (die Melle Hammer doet leuke dingen voor Contact).
Maar wat de inhoud betreft is wel heel erg gemaakt, tamelijk grof en plat, en wat de vorm betreft bepaald niet poëtisch.
Hij sloeg zijn regenjas dichter om zich heen
en stak zijn sjekkie aan. 'Wat een kloteweer!
Maar waarom ben je toen nou niet meteen
bij Jan gaan wonen? Had je maar één keer
hoeven te verhuizen... Ik bedoel, nu ja...
niet dat ik het nou...'Hij dacht even na.
'Maar in elk geval had het ons allebei
een hoop gezeik bespaard...'Het leek of hij
grijzer was geworden. Hij keek me aan.
'Tsja, weet ik veel, ik bedoel, met Suzan
hier om de hoek,'zei ik, 'en dan met Jan...
of dat nou zo lang goed zal blijven gaan...'
'Ja, jezus, wat een zeikerd zeg... maar goed...
dan had ik Esther misschien nooit ontmoet...
Dat staat bij voorbeeld op p. 269, op drie na de laatste pagina. Niet wat ik noem een spannende, aangrijpende, stevig geformuleerde tekst. De woorden 'nou', 'nu ja', 'even', 'Maar', 'Tsja', 'ik bedoel', nog eens 'nou', 'Ja', 'maar goed' zullen allemaal wel lekkere spreektaal nabootsen, maar in een gedicht zijn het lelijke, betekenisloze stoplappen.
Tsja, zo gaan die dingen in het leven.'
In gedachten staarde hij naar de sneeuw
die gejaagd en wild werd voortgedreven
door de harde wind. Hij bedwong een geeuw
en verzuchtte op een zeurderige toon
die grappig was bedoeld: 'Het heeft gewoon
zo moeten zijn... Ja, ja...' Daarna wendde hij
zijn ogen van de sneeuw naar mij en zei:
'Maar het einige wat ik dus niet snap
is hoe het nou toch in godsnaam kan...'
Hij aarzelde. 'Ik bedoel, dat Suzan...
Nou ja... Het is ook wel een goeie grap,
achteraf bezien, dat ze nou juist
op de dag waarop Wendy was verhuisd...'
Zo luidt het volgende gedicht, of: de tekst op de volgende bladzijde. De eerste regel is misschien grappig bedoeld, maar komt op mij uiterst krachteloos en machteloos over, ook als spreektaaluiting. Daarna komt een overbodige beschrijving van sneeuw, die niet alleen gejaagd maar ook wild wordt voortgedreven, met als toelichting dat dit gebeurt door de wind, nee: door de harde wind. Op 'sneeuw' rijmt niet veel, dus geeuwt de spreker maar eens. En dan komen er weer wat spreektalige vulsels: 'gewoon', 'Ja, ja', 'dus', 'nou toch', nog maar eens 'Ik bedoel', 'Nou' en 'ja' voor de variatie bij elkaar gezet nu, 'ook wel', en ook nog maar weer eens 'nou'. Nietsbeduidende woorden.
[Via een college over lange gedichten verplichtte ik mezelf (en anderen, waarvoor excuses) het boek (nog) eens te lezen. Het oordeel werd er - 27 juni 2009 - niet beter op. Wat een potsierlijke, met meligheden opgedirkte, nietszeggende flauwekul. Uit balorigheid en geërgerd door het gezwatel ben ik gaan tellen. Op tweehonderdzeventig pagina's tekst met elk veertien regels, summa drieduizendzevenhonderdtachtig regels, dertigmaal 'nou ja', vierenveertigmaal 'gewoon', achtenveertig keer 'eigenlijk' en tweehonderddrieënzestig keer 'maar'.]
Vertellen in poëzie gaat anders. Het kan beter. Als je de eerste strofe (toevallig veertien regels) leest van Hyperion van Keats (meer hier):
Deep in the shady sadness of a vale
Far sunken from the healthy breath of morn,
Far from the fiery noon, and eve’s one star,
Sat gray-hair’d Saturn, quiet as a stone,
Still as the silence round about his lair;
Forest on forest hung about his head
Like cloud on cloud. No stir of air was there,
Not so much life as on a summer’s day
Robs not one light seed from the feather’d grass,
But where the dead leaf fell, there did it rest.
A stream went voiceless by, still deadened more
By reason of his fallen divinity
Spreading a shade: the Naiad ’mid her reeds
Press’d her cold finger closer to her lips.
Milton wist het al, en Keats heeft goed naar hem geluisterd: rijm is 'no necessary Adjunct or true Ornament of Poem or good Verse, in longer Works especially, but the Invention of a barbarous Age, to set off wretched matter and lame Meter'. Dat scheelt.
Keats' tekst begint al met een antimetrie die het woord benadrukt dat aangeeft dat we hier niet zo maar over een dipje in een dalletje lezen; 'shady' assonneert met 'vale' en allitereert met 'sadness': de woorden worden inhoudelijk en naar de vorm op elkaar betrokken, ze staan daar niet wat te lummelen in een toevallige regel. Ze drukken met z'n allen iets uit. En: 'sadness' is geen beschrijving van het onderwerp, maar van de plaats waar hij zich bevindt. Maar dat onderwerp is nog niet genoemd. Dat gebeurt ook nog niet in regel twee, want daarin en in regel drie wordt in een constructie van herhalingen een nadere bepaling gegeven: 'Far sunken from [...], Far from [...] and [...]': hoe verder je komt, hoe minder er staat van die constructie: eerst valt 'sunken' weg (zodat de alliteratie met 'fiery' te beter uitkomt), en dan ook 'from': woorden die niet meer nodig zijn omdat je ze ten gevolge van de klassieke drieslag (in een chronologische opsomming) zelf wel in kunt vullen. Geen woord te veel. Pas in regel vier, dus verzonken in de regels van de tekst, zie we de van zijn troon gestoten Saturnus, 'roerloos als een steen', zoals W.W. van Lennep dat in 1879 vertaalde. Met s-klanken die de stilte duiden, wordt Saturnus' beroerde toestand verder beschreven. Niets beweegt, zelfs de lucht niet: er is geen geluid. Totale inertie van Saturnus en om Saturnus. En dat niet alleen: ook volkomen onvruchtbaarheid: geen zaadpluis zal er verwaaien. Waar het dode blad (aan het andere eind van de vegetatiecyclus) viel, bleef het liggen. Dit is poëzie waarnaar je moet luisteren en die je een beeld voor ogen tovert als je de woorden tot je neemt.
Vergelijk dat met de opening van Bittergarnituur:
Iets langer dan een halfjaar geleden,
dat was in 2008, in de tijd
dat ik helemaal was afgegleden
naar de bodem van het voldongen feit,
gebeurden er verschillende dingen
die amper met elkaar samenhingen
en die uiteindelijk ook allemaal,
op zichzelf genomen, als triviaal
en nikszeggend te omschrijven waren,
maar die zich wel zo samenvoegden dat
ik vermoedde dat er iets achter zat,
een zin die de toestand kon verklaren,
en dat terwijl zo'n verband er misschien
dus echt niet was. Hoewel...we zullen zien.
Waartoe die onduidelijke ('Iets langer dan') en tegelijk precieze ('een half jaar geleden') tijdsaanduiding, die in de tweede regel om zeep wordt geholpen, doordat de verteller blijkbaar had kunnen volstaan met: 'In 2008'. Vervolgens blijkt ook dat niet van belang, want het gaat erom dat de verteller moreel aan de grond zat. Helaas weet hij dat niet te zeggen. Want wat is 'de bodem van het [niet genoemde] voldongen feit'? Hoe glijdt een mens daar naartoe af, en waarom moet daar dan 'helemaal' aan worden toegevoegd? En wat gebeurden er in 2008? Dingen! Dingen? Dingen.
Abonneren op:
Posts (Atom)