zaterdag, april 03, 2021

Leve de antipathieke romanpersonages

Het potlood geeft contour
aan wat de radar nog niet ziet.

Er bestaat in de moderne Nederlandse literatuur, naar ik denk, geen auteur die louter klassieke romans schrijft; geen auteur die nooit eens een experimentele briefroman schrijft of een roman met twee drie vier door elkaar pratende fictionele auteurs en vertellers; maar ook geen die alleen maar bij het negentiende-eeuwse naturalisme aanhakende romans produceert; en ook geen die louter romans schrijft waarin de spreekwoordelijke mussen zich met roedels tegelijk van de even spreekwoordelijke daken van zogenaamd behouden huizen storten omdat ze dat nu eenmaal moeten van die ene eigenwijze, alwetende, zich in de coulissen verstekende impliciete auteur of van de zich op iedere bladzijde als het ware tussen de gedrukte woorden door opdringende expliciete verteller die als een tiran trekt aan de touwtjes van zijn personage-ledenpoppen. Of zijn dat juist klassieke romans?
 
En er zijn – lijkt het – steeds minder auteurs die géén romans schrijven waarin de werkelijkheid beschreven wordt alsof ze klinkklaar geordend is, niet een per se fijne werkelijkheid, maar wel een zeer herkenbare, namelijk onze actuele hedendaagse Hollandse, en zelfs – uiteindelijk – een overzichtelijke realiteit; hooguit heeft de held – een antiheld, natuurlijk – dat niet onmiddellijk door, soms zelfs ook uiteindelijk niet; en als zij of hij het doorkrijgt, zijn de rapen gaar. Over postmodernistisch angehauchte romans zwijgen we in dit kader trouwens liever helemaal: die lijken zo langzamerhand wel een beetje passé, als je de couranten mag geloven. En ook mijn favoriete auteur schrijft ‘dat soort’ romans niet.
 
Wacht even, nu niet generaliserenderwijs doordravend alles over één kam scheren. Eén van zijn (want het is inderdaad een man, deze auteur van wie ik alles las, een gegeven dat het in de weg staat dat ik hier zou schrijven over Ali Smith of Julie Zeh) één van zijn romans heeft nota bene een embedded biograaf als verteller, en een andere heeft hij de wereld ingestuurd als ware het de editie van het dagboek van een ver familielid; en nu ik er even over nadenk: in een verhalenbundel (die een verschijningsverbod heeft opgelegd gekregen wegens plagiaat op het omslag, dat de verbeelding van een personage bevatte) gaat hij zich zo breidelloos te buiten aan vermenging van schijnbare werkelijkheid en overduidelijk intertekstueel gefundeerde verbeelding, dat het de lezer binnen de kortste keren duizelt. En last, not least: in zijn voorlaatste roman treedt een ik-verteller op, soms lijkt het meer een ik-ouewhoer-in-de-kroeg, nou ja: -stationsrestauratie, die een uitgerangeerde romanschrijver is die behoorlijk veel trekjes gemeen heeft met vertellers uit eerder verschenen eigen werk, en ook trekjes gemeen heeft met de auteur zelf (als het me is toegestaan deze sprong van artefact naar de persoon van de schrijver te maken). Maar toch: pas in zijn poëzie gaat hij soms zowel narratief-experimenteel als moreel pas echt uit zijn dak, zo zeer zelfs dat drie geleerde heren (van wie één zeer- en twee hoog-) er wèl het stempel ‘postmodern’ op getracht hebben te drukken. Maar daar hebben we het nu niet over.
 
Hij is één van de weinige literatoren van wie ik het geboortedorp, een woonhuis dan wel het graf heb bezocht (de weinige andere zijn Gerrit Achterberg, C.O. Jellema, Francesco Petrarca, Jacques Perk en Dylan Thomas, die laatste per ongeluk toen ik verdwaald was in Wales, en Petrarca ‘deed’ ik alleen omdat hij met Perk in een gedicht van Jellema voorkomt en ik toch in de buurt was van zijn zomerresidentie). Het graf van de hier bedoelde auteur kan ik inmiddels helaas al vier jaar bezoeken. Tweemaal was de goede man bij me te gast in een college. Beide keren was hij als mens onwaarschijnlijk vele malen aangenamer dan ik mij voorstel dat bijvoorbeeld die nurkse Hermans geweest is, die ik evenwel nimmer ontmoet heb.
 
Maar, wat we als serieuze wetenschappers ook afgesproken hebben niet te (mogen) denken en zeggen en schrijven, er is één stelregel die des niet tegenstaande als een heldere paal boven het troebele literaire water staat: toon me uw boeken, en ik zeg u wie u bent, schrijver.
 
Net als Hermans schreef mijn favoriete auteur eigenlijk steeds hetzelfde boek, niet alleen dezelfde roman, ook hetzelfde essay, gedicht, verhaal, en eenzelfde autobiografische documentaire: allemaal variaties op één groot (levens)thema; ik meen te weten dat hij jaren geleden in dat verband ook Heidegger (opnieuw?) heeft gelezen: wat die noemt: Dasein, is uiteindelijk dat thema: er-zijn, of in-de-wereld-zijn. Niet gek dus dat zijn eerste bundel heet: Waar ik nog ben.
 
Uiterlijk – vormelijk, zouden sommige collega’s zeggen – wapperen deze vlaggen allemaal een heel eigen en steeds weer andere kant op. Dat maakte het lezen van een nieuw verschenen werk tegelijkertijd tot een weer thuiskomen (een van de uitwerkingen van zijn thema, zelfs in een van zijn titels verwerkt) en een wederom op reis en op avontuur gaan.
 
Dat overkwam me ook weer met een van zijn laatste romans, die – geheel tegen de geest des tijds in, lijkt het – bijzonder kort is, ook binnen zijn eigen oeuvre bezien: slechts 158 pagina’s. Het is een roman die behoort tot het genre van de kunstenaarsroman. En daarbinnen is het leuk dat hij zijn vertellende hoofdfiguur in de romanwereld een literaire tendens laat signaleren die lijkt op de hypothese die mijn collega’s Leo, Henk en Laurens en ik in een klein interdisciplinair project onder de loep hebben genomen: de voortschrijdende vereenvoudiging, versimpeling wellicht, vervolksing, plebiscietering of DWDD-ificatie van de roman (dat is net wat anders, denk ik, dan de decennia geleden door oud-collega’s Frans en Wilbert gesignaleerde akoïsering).
 
Mijn favoriete auteur is echt heel sterk in het neerzetten van – hoogstwaarschijnlijk, hoe gek dat ook klinkt, naar hem zelf gemodelleerde – helden in de categorie der uiterst antipathieke romanpersonages. Ze worden in de romans doorgaans genadeloos tot op, of zelfs tot onder, hun fundamenten afgebroken, dan wel ijzingwekkend in hun verlepte hemd gezet, zo niet onder invloed van hun eigen ondeugden, dan wel door een moordende overdaad aan goedbedoelde deugdelijkheid. Deze helden zijn in nuce heel herkenbare, menselijke figuren die leven in een herkenbare wereld. En zij worden door de auteur ingezet om zijn visie op onze werkelijkheid, onze cultuur, onze (toenmalige) actualiteit naar voren te brengen. En die visie is bepaald kritisch, om niet te zeggen: doortrokken van een schier Adriaan Roland Holstiaanse eschatologiciteit. Maar niet stond of zat deze auteur in kwaaie columns respectievelijk aan televisionaire kroegtafels te foeteren op mensen en instellingen, niet poogde hij reputaties van anderen op vileine wijze te breken; wel dacht hij altijd gelijk te hebben maar meer nog probeerde hij zijn lezers te overtuigen van de juistheid van zijn visie door die weer te geven in een uit verbeelding en werkelijkheid opgetrokken fictionele wereld die gevoegd is met een specie van een schijnbaar nonchalante maar in wezen zeer fijnzinnige vertelstijl die de spanning tussen realisme en imaginaire hypertrofie voortdurend gaande en tegelijk draaglijk houdt.
 
Zijn meestal mannelijke hoofdpersonen zijn vooral irritante grootmuilen met piepkleine hartjes. De held van zijn voorlaatste roman is er ook zo een: Sander Schwartz. Een uiterst antipathiek figuur, een afstotelijk zelfingenomen, protoseksistische bonobo, die door een even ongewenste als onvoorziene dwarslaesie in een rolstoel terecht is gekomen; zo sadistisch is ook dit universum.
 
‘Mijn’ schrijver was, onder veel meer, een beetje de Ko van Dijk van de Nederlandse romanciers: het schmieren ging hem op papier goed af en hij wist het functioneel in te zetten. Terugblikkend op zijn eigen werk, inmiddels wat gelouterd door die dwarslaesie, noteert hij, nou ja: zijn personages Schwartz, het volgende:

 

Enfin, het waren echte mannenboeken die ik schreef, bevolkt door harde mannen. Misschien moet ik dat woord ‘hard’ een beetje nuanceren. Ze waren vooral hard voor zichzelf. Ze moesten zichzelf neerzetten in een weigerachtige wereld. Ze waren er niet op uit om anderen te benadelen maar dat gebeurde natuurlijk wel, en dat ze daarbij op gespannen voet stonden met de heersende moraal, laat zich raden. Zulke mensen vinden wij al snel onaardige, nare mensen.

            Dat ik geen echt groot publiek bereikte, een bestseller heb ik nooit geschreven, had nog andere oorzaken en daar had ik wel vermoedens over. Ik was een schrijver van het arrogante type. Ik heerste over de lotgevallen van mijn personages, van wie ik uiteraard meer af wist dan zijzelf, en dat dwong de lezer samen met mij op een afstand naar de personages te kijken, wat een vanzelfsprekende identificatie verhinderde.

 

Deze Sander Schwartz weet daarom ook donders goed dat hij zijn lezer teleurstelt:

 

wat hij ten slotte in handen kreeg, was niet het ‘echtemensenboek’ waarop wij allen stiekem hopen, een boek dat ons de gevoelens van de personages laat zien, echte mensen in plaats van dragers van ideeën. Wij houden van sympathieke, invoelbare karakters, niet, met de titel van een essay van Willem Frederik Hermans, van ‘Antipathieke romanpersonages’.

Geen opmerkingen: