Samen met mijn collega Henk Pander Maat heb ik zes jaar lang met heel veel plezier en leerrijke ervaringen college gegeven over Stilistiek, of zoals de lange titel van de cursus luidt: Stilistische analyse van Nederlandse teksten; het afgelopen academiejaar was ons beider laatste keer. We gebruikten als handboek weer Style in Fiction van Geoffrey Leech en Mick Short (2nd ed., 2007).
Een van de vele leuke en goede aspecten van dat boek is dat Leech en Short bij tijd en wijle heel lang stilstaan bij en piekeren over hoe een zin uit een literair werk in elkaar zit en waarom de constructie zo goed is, of hoe die wellicht anders had gekund, en welk effect een verandering zou hebben. Ze doen dat omdat ze ervan overtuigd zijn dat de formulering van een zin ertoe doet, dat wil zeggen: dat een weloverwogen formulering zin toevoegt aan een zin, dat een welbewust stilistische keuze een zin semantisch rijker en/of krachtiger maakt dan wanneer dezelfde mededeling in een minder goed passende vorm is achtergelaten op het papier. Bovendien gaan ze ervan uit dat literaire auteurs met evenveel zorg omgaan met hun materiaal, de taal. Mijn favoriete Leech & Short-uitweiding gaat over dit zinnetje van Katherine Mansfield uit 'A cup of Tea' (1922):
The discreet door shut with a click.
Van pagina honderd tot en met pagina honderdzes gaat het nergens anders over in Style in Fiction.
Ik wou dat ik nog eens zo de tijd kon nemen om in een college samen met de studenten lekker door te denken over één enkele zin en al de varianten en hun consequenties te wikken en af te wegen tegen elkaar op de balans van een gemeenschappelijk stijlgevoel en -inzicht. Maar ik ben bang dat zo iets wat al te old school geworden is. Veel colleges en andere vormen van onderwijs zijn in de loop der jaren volgestopt met allerlei andere nuttige kennis en vaardigheden, van het leren lezen van een artikel of handboek, het goed begrijpen, samenvatten en toepassen van die teksten, via het verzamelen van theoretisch en ander materiaal, het leren schrijven van foutloze zinnen met een kop en een staart die niet op dezelfde plaats aan het lijf zitten, tot en met het contextualiseren van de tekst en het correct citeren en beschrijven van de gebruikte literatuur - en dat iedere jaargang opnieuw.
Lang, heel lang geleden, aan het eind van de vorige eeuw, toen ik een jaartje docent Nederlands was aan het Gymnasium Camphusianum in Gorinchem, heb ik het bestaan om ‘met’ een examenklas twee lesuren lang (ik geloof zelfs dat het blok-uren waren, in de dépendance, die niet onder de terreur van de schoolbel van de hoofdlocatie viel) door te zagen over één ingezonden krantenstuk van de publiciste Henriëtte Boas; de leerlingen dachten, hoewel ze me rustig mijn gang lieten gaan, dat ik volkomen geschift was (waar een kleine kern van waarheid in school); slechts een enkeling doorzag uiteindelijk hoe dubbelzinnig en intern tegenstrijdig het gramstorige stukje tekst was; de rest was al bezig met de volgende pauze, een repetitie of overhoring, die verdomde leeslijst, het mondeling, kortom met iets anders van groter belang.
Vanochtend (vrijdag 2 september 2022) in de trein naar mijn kleinkinderen voor het wekelijkse oppasdagje, las ik verder in Wormmaan (2021) van Mariken Heitman; ik was er de dag ervoor in begonnen nadat ik een roman van een generatiegenoot van Heitman na hooguit tien bladzijden teleurgesteld terzijde had gelegd, vooral wegens de volkomen onbenullige stijl ervan, de onnadenkendheid die uit de bouw van iedere zin sprak. Heitman had me met haar eerste zin al bij de leeslurven (nog afgezien van de toevallige buitenliteraire context anno 2022):
Het besturen van een trekker is een daad van soevereiniteit.
‘Kom maar op’, dacht ik na die zin, ‘maak me dat maar eens duidelijk’. En dat lukte, nog voor de eerste alinea ten einde was. Die ervaring strookte met met mijn waardering voor Heitmans debuut, De wateraap (2019), dat eveneens tegelijk eigenzinnig en ongewoon is, en dat ook niet zomaar uit de losse pols is te resumeren maar toch buitengemeen overtuigend is.
In de trein las ik op pagina 33 deze zin, die me mede opviel doordat ze me deed denken aan een andere zin:
Klingelend sloeg de deur achter me dicht.
Lijkt ook wel op die zin van Mansfield, toch? Vooral doordat met het laatste woord de zin zo stevig is afgerond en als het ware ge-‘dicht’ is. En die indruk ontstaat mijn inziens mede door dat ferme ‘sloeg’; ‘dichtslaan’ is harder en bozer dan ‘dichtdoen’ en ‘dichtgaan’ (we zouden van intensivering kunnen spreken, maar dit is een blogje, geen college). Bovendien maakt dat werkwoord de deur tot een actor, wat veel levendiger en ongewoner is dan wanneer de levenloze deur dicht zou worden geslagen door Elke, de hoofdfiguur. Impliciet doet zij dat natuurlijk wel; de deur slaat niet vanzelf dicht; dat is heel duidelijk door de context; sterker nog: Elke slaat die deur zo ferm dicht, tijdens een woedende aftocht, dat ze al een paar stappen verder is als de deur echt gesloten is, achter haar. Ze is al weg, ze heeft de deur al achter zich gelaten, en daarmee de plaats waar ze was en daarmee de mensen met wie ze daar was, die haar verontwaardiging gaande maakten, en wel door haar identiteit niet te erkennen.
Andere aspecten die deze zin ‘af’ maken, zijn de alliteratie van ‘deur’ en ‘dicht’ (zelfs het lidwoord doet een beetje mee): die woorden zijn zowel semantisch als fonetisch op elkaar betrokken. En door de assonantie is het eerste woord van de zin ook betrokken op het laatste. Het is de deur van een (ouderwetse) bakkerswinkel (uit de jeugd van Elke) die hier dichtslaat; kennelijk hangt er zo’n belletje aan. Daar komt nog een metrische herhaling bij: ‘klingelend’ en ‘achter me’ zijn dactylische eenheden die, doordat er twee onbeklemtoonde lettergrepen volgen op een beklemtoonde, wellicht het wegsterven van het harde geluid representeren. En zo bezien staat heel de zin in het teken van de dichtslaande deur.
Acht pagina’s eerder, aan het begin van hetzelfde hoofdstuk (p. 25), staat deze volzin, waarvan de laatste deelzin de opmaat lijkt voor die latere enkelvoudige zin:
We staan in in de zaadloods, de tl-verlichting gaat knipperend aan, achter ons sluit de schuifdeur met een smak.
Er staat niet:
(1) met een smak sluit achter ons de schuifdeur.
Ook niet:
(2) met een smak sluit de schuifdeur achter ons.
En al helemaal niet:
(3) met een smak ging de schuifdeur achter ons dicht.
Waarom niet? Misschien omdat in (1) en (2) ‘smak sluit’ met elk een volle klemtoon niet 'smakkend' klinkt? Ik weet het niet. Wellicht (ook) omdat de informatie ‘met een smak’ niet makkelijk te integreren is met het voorgaande deel van de zin: smakkend staan is een bizarre gedachte, en het tl-licht smakt hoogst waarschijnlijk ook niet, want het knippert en een smak is iets eenmaligs, knipperen is repeterend? En variant (3) mag dan wel weer 'dicht' op het eind hebben (dat zou trouwens een wat gemakzuchtige herhaling van die formulering zijn) maar 'dichtgaan' met een smak... dat is in mijn lezende oren niet indrukwekkend; bovendien wordt dit werkwoord in de persoonsvorm noodzakelijkerwijs in tweeën gesplitst; dat haalt de kracht er een beetje uit, zo'n tangconstructie, waarbij 'ging' wel een klemtoon krijgt maar niet de meest belangrijke inhoud bevat van 'dichtgaan' ('achter ons ging de schuifdeur met een smak dicht' is dus niet beter).
Er staat wel:
(4) achter ons sluit de schuifdeur met een smak.
De bepaling ‘achter ons’ sluit heel goed aan bij de eerdere informatie: twee mensen staan in een zaadloods. Daarna komt pas de nieuwe informatie; een goede volgorde: het nieuwe toevoegen aan het bekende, informatie geleidelijk uitbouwen. Ze zijn al binnen, hadden het licht al aangedaan en hadden de deur al een zet gegeven, maar met wat vertraging gaat het licht nu pas voluit aan en valt de deur nu pas geheel dicht. En dan is er (weer) de formele (fonetische) ondersteuning van de inhoudelijke samenhang: de alliteratie van ‘sluit’, ‘schuifdeur’ en ‘smak’ (en met terugwerkende kracht kan ook ‘ons’ erbij betrokken worden, zij het met zijn ‘s’ achteraan). Daarbovenop komt de assonantie van ‘sluit’ en ‘schuif-’. En weer staat er een woord met een volle klemtoon op het eind van de zin (geen slepend einde met een onbeklemtoonde lettergreep). Het laatste deel van deze deelzin is weer lekker metrisch: ‘sluit de schuifdeur met een smak’ is een viervoetige jambische woordgroep. Het is, kortom, semantisch heel effectief dat er in de ene zin een (gewone) deur dichtslaat en in de andere een schuifdeur sluit.
Tegen het einde van hetzelfde hoofdstuk, op pagina 35, staat nog zo’n lekkere zin, niet met een deur, maar een zin die de trekker uit de eerste zin van de roman (p. 5) in herinnering roept, wanneer Elke, afgeleid, even naar buiten staart:
De trekker sukkelt in lussen over het land.
Bedenk zelf een passende analyse, en merk verder op dat de evaluatie van de trekker helemaal is omgeslagen. De soevereiniteit is verdwenen, het ding is een sukkel geworden. Dat komt door de ontwikkeling van het denken van Elke in dit hoofdstuk. Elke werkt in de zaadveredeling (vooral pompoenen, erwten en granen) en die trekker is daar een instrument. Denkend over rassen, erfelijkheid en de stabiliteit van eigenschappen, en hoe autonoom iedere generatie al dan niet is, zich herinnerend hoe de bakker (handelaar in graanproducten) Elkes identiteit niet honoreerde, maar vast bleef houden aan de generieke uiterlijke verschijningsvomen die hij meende waar te nemen, komt Elke tot inzicht in haar situatie.
De slotzin van het hoofdstuk, doet, schijnbaar onverwacht, de deur dicht, een metaforische deur. Elke zegt:
‘Ik neem ontslag.’
Een daad van soevereiniteit. Deze zin op deze plaats in dit hoofdstuk lijkt een narratieve (macrostructurele) nabootsing van het (microstructurele, ritmische) patroon dat de zinnen met de deuren zo overtuigend en betekenisrijk maakt. Punt. Uit.
Dat schoot door mijn boemelend hoofd, ergens ter hoogte van Hemmen-Doodewaard.
PS
Wel vreemd dat ik hier niet expliciet heb gerefereerd aan dat mooie boek over de kunst van het schrijven van zinnen: First You Write a Sentence. van Joe Moran.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten