Jonge most is een dikkerd, een dubbelnummer: 58-59. Achterop staat aangegeven dat het niet slechts drie of viel vel druks bevat, zoals de meeste andere, maar acht. De prijs ervan was dan ook niet slechts 40 à 60, maar liefst 90 cent (guldencent, dat is, en volgens de omrekenaar op de site van het IISG zou die prijs nu ruim € 8,50 bedragen). Komt trouwens nooit meer voor, tegenwoordig: het aangeven van de omvang van een boek in het aantal vellen. In dit geval wisten ze 120 bladzijden op acht vellen te drukken (de katernen, behalve het eerste, zijn op de eerste pagina links onderaan genummerd). En inderdaad: dat klopt niet; het laatste katern beslaat slechts acht bladzijden, een half vel. De oplichters!
De 'Inleiding' is gedateerd op 'April 1936'; in dat jaar zal het boekje ook wel uitgegeven zijn (de catalogus van de KB denkt dat ook). Het papieren kaft van het boekje is gevlekt en gescheurd op de rug, waarvan het bovendien begint los te laten. Een ander exemplaar was iets mooier en iets duurder; een derde exemplaar was er slechter aan toe dan dit maar kostte eveneens slechts € 2,-. Er blijkt ook nog een gebonden uitgave van het werk te zijn; een afbeelding staat in de Nederlandse Poëzie Encyclopedie, de enige treffer toen ik 'jonge most' googlede. Nogal wiedus: ooit wel eens van oude most gehoord?
De ondertitel is saaier, maar iets beter en interessant: bloemlezing uit de gedichten van medewerkers aan Het getij, De vrije bladen en Forum. Een rijtje tijdschriften dat anno heden in literair-historische overzichten nog steeds als rijtje wordt opgevoerd, blijkt reeds in zijn eigen tijd ook al een 'officieel' of gecanoniseerd rijtje te zijn geweest. Ze zitten er wel eens verder naast, die literatuurhistorici.
De inleiding weerspreekt wat ik dacht te kunnen afleiden uit de tekst op het achterplat. 's-Gravesande begint namelijk met deze mededeling:
Bij het samenstellen van een bloemlezing voor de school is men verplicht ook andere dan uitsluitend aesthetische eisen voorop te stellen bij de keuze. Wat uit een aesthetisch oogpunt volkomen te verantwoorden is kan soms voor leerlingen ongeschikt zijn.Dit betekent, geloof ik, dat er rommel in opgenomen is, maar dat dat dan is gedaan om wille van het onderwijskundige doel. Moeilijk om dan nog vol te houden dat het onderwijs vroeger beter was.
Een tweede beperking van des bloemlezers vrije keuze is het volgende:
De bloemlezing moest samengesteld worden uit de tijdschriften Het Getij (1916-1924), De Vrije Bladen (1924-1931) en Forum (1932-1935) en de dichters, die zich om die maandbladen hadden gegroepeerd.Van wie dat moest, zegt 's-Gravesande er niet bij. Wel legt hij uit dat sommige dichters die hij in deze bloemlezing zou hebben kunnen opnemen, er niet in heeft opgenomen, omdat ze al waren opgenomen in andere deeltjes van de reeks. En met dichters als J.C. Bloem, A. Roland Holst en M. Nijhoff 'was het weer een ander geval'. Lekker vaag; welk geval, zegt hij er niet bij; de genoemde drie dichters zijn wel in deze bloemlezing vertegenwoordigd.
Ik kocht het boekje omdat ik er twee gedichten van Achterberg in aantrof en omdat ik toen nog dacht dat het geen schoolbloemlezing was. Schoolbloemlezingen zijn in zoverre vreemde dingen, dat bloemlezers er maar van alles in kunnen gooien en dat auteurs daar lang niet altijd bemoeienis mee kunnen hebben. Echte bloemlezingen bevatten als het goed is alleen geautoriseerde tekstversies en voor opname van gedichten moet de bloemgeleesde auteur door de bloemlezer of diens uitgever dan ook betaald worden. Ik kende Jonge most niet, ook niet als een van de bronnen van R.L.K. Fokkema's Varianten bij Achterberg (Amsterdam 1973) en de historisch-kritische editie van Achterbergs Gedichten, bezorgd door P.G. de Bruijn (Den Haag 2000), twee rotsen in de variantenbranding. Dat klopt dus, want daarin zijn alleen geautoriseerde versies verwerkt.
Van Achterberg zijn in Jonge most de gedichten 'Moordballade' en 'De slag' opgenomen. De jeugd moest dus verkwikt worden met regels als 'O gij die ik had omgebracht' en 'uwen lach vond / den dood in mijnen lach' en 'mijn handen, waar uw bloed afdroop' zoals ze in De vrije bladen hadden gestaan (augustus-september 1930). Maar 's-Gravesande citeert Achterberg niet uit De vrije bladen, hij citeert Achterberg uit diens officiële debuutbundel Afvaart, waarin 'Moordballade' in dezelfde versie is opgenomen. Die bundel verscheen in 1931 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Daaruit citeert 's-Gravesande ook 'De slag', dat evenwel niet in De vrije bladen voorgepubliceerd werd, noch in Het getij noch in Forum, maar in Opwaartsche wegen (1 februari 1930).
Het lijkt erop dat 's-Gravesande hier een kleine inlijfpoging onderneemt: hij trekt Achterberg het 'neutrale' kamp in. Hij heeft, zo zegt hij in de inleiding, sommige dichters, die hij in deze bloemlezing zouden hebben kunnen opnemen, er niet in heeft opgenomen, omdat ze al zijn opgenomen in andere deeltjes van de reeks. Twee van die andere deeltjes zijn samengesteld door J. van Ham en omvatten Protestantse poëzie na '80 (deeltjes 54 en 55 van drie respectievelijk vier vel druks voor een bedrag van 40 respectievelijk 50 cent; wanneer ze verschenen, weet ik niet, mogelijk ook in 1936; ik heb ze nog niet gevonden en ingezien).
Opwaartsche wegen was wat je noemt een blad voor en vol van protestantsche literatuur, en het was ook niet ongebruikelijk om Achterberg daartoe te rekenen. Het is niet zonder reden dat hij vertegenwoordigd is in Spectrum, een bloemlezing uit de poëzie van jong-protestantsche dichters, samengesteld door Bert Bakker, Barend de Goede en G. Kamphuis, die later datzelfde jaar 1936 verscheen bij uitgeverij Kok te Kampen. In datzelfde jaar neemt Jan H. Eekhout drie gedichten van Achterberg op in Werk; het boek der Jong-Protestantsche letterkunde (Den Haag, uitgeverij Daamen; zie het Schrijvers prentenboek 21 over Achterberg (Amsterdam-Den Haag 1981). Om maar iets te noemen.
Of de jonge dichter zelf zo welbewust voor een bepaald letterkundig en levenbeschouwelijk kader koos, kan met een gerust hart betwijfeld worden. Van de 51 gedichten die Achterbergs officiële debuutbundel Afvaart rijk is, zijn er 35 in tijdschriften voorgepubliceerd; opgesomd (op basis van de registratie in de historisch-kritische editie Gedichten, aan welk boek ik ook de [nummering] ontleen:
7 stuks [61, 62, 63, 64, 65, 66, 67] in Opwaartsche wegen,
5 [40, 46, 48, 50, 90] in Elsevier's geïllustreerd maandschrift,
6 [49, 55, 60, 86, 102, 103] in De gids,
2 [57, 101] in De gemeenschap,
7 [99, 100, 110, 112, 119, 120, 121] in De vrije bladen,
2 [115, 116] in Balans,
6 [71, 91, 93, 94, 95, 98] in Groot Nederland, en slechts
16 [87, 88, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 117, 118, 122, 123, 124, 127, 128, 129] niet.
Als het maar gedrukt wordt, lijkt de strategie; zelfs de katholieken werden niet gemeden. In een brief van 11 april 1929 aan zijn mentor Roel Houwink spreekt Achterberg zelfs van 'een campagne' tegen de tijdschriften. Gedichten die hij van het ene tijdschrift terugkreeg, bood hij domweg ter publicatie aan in (weer) een ander. Hij had haast. Zo jong was zijn most niet meer. De boel was al aardig aan het gisten. Van 'Moordballade', zo leer ik uit Gedichten (deel 3a), heeft Achterberg op 20 november 1928 al een versie aan Houwink gestuurd, terwijl hij al een nog oudere versie aan De gids had gestuurd. Na publicatie van het gedicht in De vrije bladen en in Afvaart, heeft hij er (weer) wijzigingen in aangebracht. Tweede gisting.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten