Sinds kort ben ik (zie de post hieronder) aanvoerder van een vijftienkoppige groep die Lezen na de Nacht heet. Of: dat is wat ieder voor zich heeft gedaan. En in het Literatuurhuis te Utrecht komen we dan eenmaal per week bijeen om de laatst verschenen bundel te bespreken van een van die dichters die optraden op de Nacht van de Poëzie. Bespreken is een soort lees-extensie en -verrijking.
Achteraf bezien is de wijze waarop de selectie van de zes bundels tot stand gekomen is, betrekkelijk ondoorgrondelijk te noemen. Het palet bevat van alles wat (en van veel ook niets want de Nacht was rijk gevuld). Toen Literatuurhuishoudster Sophie Kok en ik de selectie eenmaal gemaakt hadden, hebben we maar besloten om de bundels te lezen in een chronologische ordening op basis van de leeftijd van de dichters, van oud naar jong, in concreto van geboortejaar 1948 naar 1995, kortom een halve eeuw poëzie, in zeker zin. Ik weet het niet zeker, maar de samenstelling van de groep lezers is qua leeftijd wat minder gespreid, vooral aan de jongste kant halen de lezers het niet bij de laatste dichteres.
Maar eigenlijk is dat niet van groot belang. Wat telt is dat we met ons zestienen enthousiast aan het lezen en praten en herlezen zijn gegaan. De deelnemers komen van alle kanten, als gezegd jonger en ouder door elkaar, maar ook geverseerde lezers en beginnelingen, mannen en vrouwen; wat ze gemeen hebben is dat ze naar de Nacht zijn geweest (en dat ze 'blank' zijn, voor zover ik dat kan beoordelen). Het is heel leuk en ook informatief en leerzaam om met zo'n waaier aan invalshoeken, meningen, achtergronden, belangstellingen e.t.q. uiteenlopende bundels te bespreken. Het enige huiswerk dat ik heb opgegeven, is dat ze iedere week een bundel ge- en herlezen moeten hebben; ik stuur ze ook een verzamelingetje recensies, maar - tweede huiswerk - die mogen ze pas lezen als ze zich de betreffende bundel zelf hebben eigen gemaakt, om het zo maar eens te noemen.
Naar aanleiding van de lectuur van Het moet nog ergens liggen van Joke van Leeuwen (Querido, 2016), de tweede bundel in de reeks, heb ik onlangs ad hoc de nog-quotiënt geïntroduceerd, een onzinnige lexico-rekenkundige formule (iets heel anders dan de editiefactor). Al lezend dacht ik namelijk dat in Van Leeuwens bundel het bijwoordje nog nogal vaak voorkomt, het in uiteenlopende betekenissen dan wel functies. Om mijn vermoeden te toetsen heb ik eerst de nog's in Het moet nog ergens liggen geteld (de bundeltitel is inderdaad indicatief), en daarna die van Ontsnappingen (Arbeiderspers, 2016) van Eva Gerlach, de bundel die we de week ervoor lazen. En inderdaad: veel meer nog's bij Van Leeuwen dan bij Gerlach. Toen was het hek van mijn teldam, en heb ik de overige bundels ook maar op het oog geïnventariseerd (bij gebrek aan digitale of gedigitaliseerde tekstversies): Te voet is het heelal drie dagen ver (Atlas Contact, 2016) van K. Michel, Eiland berg gletsjer (Querido, 2011, 5e dr. 2016), Ben jij liefde (Vrijdag, 2016, 2e dr. 2016) van Mustafa Kör, en Kalfsvlies (Atlas Contact 2015, 5e dr. 2016).
Om de nog-frequenties enigszins te kunnen vergelijken, zou ik ze eigenlijk moeten relateren aan frequenties van bijvoorbeeld andere bijwoorden of aan het totaal aantal woorden van iedere bundel. Bij gebrek aan makkelijk doorzoekbare digitale teksten, heb ik dat gemakshalve en tijdbesparend maar niet gedaan. Om nog iets van een vergelijking mogelijk te maken, heb ik de frequenties aanvankelijk gerelateerd aan het aantal pagina's met poëzie per bundel (door de frequentie te delen door het aantal pagina's), en in tweede instantie aan het aantal gedichten per bundel, waarbij ik genummerde onderdelen onder een gezamenlijke titel als aparte gedichten binnen een reeks heb beschouwd. Omdat de zo ontstane nog-quotiënten in een grafiek onzichtbaar zouden zijn, heb ik ze met 100 vermenigvuldigd (het zijn dus heel maffe percentageachtige getallen geworden geworden). Het resultaat ziet er zo uit:
Met een nog-frequentie van 36 en 45 zitten Van Leeuwen en Rijneveld ver boven het gemiddelde van 17,33 (en Michel en Vegter zitten er met 1 respectievelijk 4 ver onder). Als ik de twee extremen weglaat, is het gemiddelde nog altijd 14,5.
Als de frequentie gerelateerd zou worden aan het aantal woorden per bundel, wat meer voor de hand lijkt te liggen, zou het nog-quotiënt van Rijneveld fors kunnen kelderen, want haar debuutbundel wordt gekenmerkt door extreem lange versregels en bijzonder veel regels per pagina, waarbij ook nog opgemerkt moet worden dat die pagina's het grootst zijn van die van alle bundels in dit corpus. De bundel van Van Leeuwen komt als enige in de buurt van die oppervlakte, maar daarin is juist weer erg veel ruimte gebruikt voor typografisch wit (de zetspiegel is dus relatief klein) en een grotere drukletter (trouwens ook voor tekeningen en lege pagina's tussen afdelingen, maar die zijn sowieso niet meegeteld, net zo min als die van Vegter). Ik bedoel: die score van Van Leeuwen lijkt me uiteindelijk de meest uitzonderlijke.
Voor wie meer concrete cijfers wil:
Maar valt er ook nog iets over te zeggen? Nog niet veel op grond van alleen de cijfers. De tekst zal er nog bij genomen moeten worden, bijvoorbeeld om te bezien of Van Leeuwen nog meer dan de anderen dicht over het verstrijken van de tijd, of dat zij degene is die nog het meest vasthoudt aan een metrische structuur van de gedichten (zeker in de afdeling 'Visioenen') en daarom nog meer betrekkelijk betekenisarme stoplapjes nodig heeft dan de andere dichters.
Per figures iterum ad fontes.