zaterdag, december 19, 2020

Spoortrein

In zijn gedicht 'Aan Rika' (in Snikken en grimlachjes, 1867) laat François HaverSchmidt onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens diens lyrisch alter ego zich verheugen op een eenwording met zijn onbereikbare ad hoc geliefde door middel van een botsing van de sneltrein waarin zij en een andere trein waarin hij zat, reizende in tegengestelde richting.

Het gedicht lijkt me een even olijke als vroege usurpatie van de toenmalig betrekkelijk nieuwe, en onthutsend innoverende ontwikkeling in het Nederlandse openbaar vervoer in de Nederlandse literatuur, afgezien natuurlijk van Nicolaas Beets' beschouwing over de spoorwegen, die toen nog werden aangelegd, in het essay 'Varen en rijden', gedateerd: 'November 1837', opgenomen in zijn Camera obscura.

De eerste spoorlijn van Nederland, zo leer ik uit de Canon van Nederland, werd pas op 20 september 1839 geopend - en de twee stoomlocomotieven heetten Snelheid en Arend; Piet en Rika zouden daarmee gezamenlijk een klap van 76 km per uur kunnen hebben gemaakt; ruim voldoende voor een irreversibele vereniging; en ik neem aan dat anno Grimlachjes treinen sneller konden rijden dan 28 jaar eerder.

HaverSchmidts gebruik van de trein in zijn poëzie is, hoewel anders dat van Beets in zijn Camera, eveneens dubbelzinnig. Ik kan me voorstellen dat de fascinerende snelheid van de onmenselijke gevaarten een sensatie opriepen die gelijkwaardig was aan die van woeste hoogten, kolkende zeeën en diep-duistere wouden die in een meer canonieke vorm van Romantiek voedsel gaven aan sublieme ervaringen.

Het lijkt me een goed onderwerp voor een letterkundig eindwerkstuk: de waarderingsgeschiedenis van de (mechanische) trein in de literatuur. Er is, om een voorzetje te geven, een mooi, vroeg-feministisch sonnet van Hélène Swarth – 'Op reis' in Sneeuwvlokken uit 1888 – waarin de trein als vervoersmiddel  betrekkelijk neutraal lijkt te worden beoordeeld, ook al wordt ze in de tekst gebruikt om een negatieve sensatie tot uitdrukking te brengen: de ik-figuur ziet een landschap aan zich voorbijtrekken terwijl ze zich ervan afgesloten voelt (het enige negatieve van de trein is van ondergeschikt belang: als men het raam zou kunnen opendoen, zou de rook van de locomotief het rijtuig binnendringen). Er zijn al treingedichten verzameld, veel zelfs, maar niet systematisch, niet uitputtendvolledigdefinitief. Bovendien moet ook de trein in het proza geïnventariseerd worden. Stof genoeg.

De houding van schrijvers en dichters jegens de trein was, in de historische kraamkamer van het spoor, naar ik veronderstel, niet al te hartelijk. En dat was niet anders aan de overzijde van het Kanaal, waar ze al eerder treinen hadden rondrijden. John Ruskin, bijvoorbeeld, lees ik in Brian Dillons Suppose a Sentence (London 2020: 70), 'took harder than most aesthetes of his age against railways.' Maar zelfs Ruskin maakt in (een van) zijn teksten gebruik van de trein als retorisch middel, als materiaal voor een vergelijking.

Suppose a Sentence is een wonderbaarlijke verzameling van 27 essays: elk heeft een zin als onderwerp  of uitgangspunt. Dat elk stuk over één zin gaat, is tevens het enige verband van de bundel: een zin  waarover Dillon graag wilde schrijven, plus – maar dat was bijkomend en Dillon heeft het pas achteraf opgemerkt – de relatief frequente aanwezigheid van dood en verdwijning.

De zin van Ruskin die Dillon bespreekt, is afkomstig uit de tekst van twee lezingen die hij in 1884 in London gaf, 'The Storm-Cloud of the Nineteenth Century?' De tekst gaat echter terug op een dagboekaantekening van 13 augustus 1879. De zin handelt over een onweersbui, maar al snel rijdt de trein binnen:

It [the thundersorm] waked me at six, or a little before – then rolling incessantly, like railway luggage trains, quite ghastly in its mockery of them – the air one loathsome mass of sultry and foul fog, like smoke;  [...].

Inderdaad komt de trein hier niet zo positief in beeld, ook al reden die dingen, voor personenvervoer, al sinds 1825 rond in Groot-Brittannië. Enig conservatisme was Ruskin kennelijk niet vreemd.

Het woord 'railway luggage trains', of meer nog de kern ervan: 'railway train', trok mijn aandacht. Het lijkt op het Nederlandse 'spoortrein', een woord dat Beets in de eerste druk van zijn Camera obscura in 'De familie Stastok' op pagina 65 gebruikt heeft volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal (de DBNL heeft de zevende, herziene en vermeerderde druk van de Camera gedigitaliseerd, en daarin is deze samenstelling vervangen door 'stoomrijtuig').

Het klinkt wat redundant in mijn hedendaagse oren: 'spoortrein' impliceert dat er ook treinen zijn die niet over een spoor rijden, zoals 'railway train' het bestaan impliceert 'trains' die langs andere wegen gaan. Het woord 'trein' is dan ook, inderdaad, veel ouder dan het fenomeen spoortrein, zo leert een etymologisch zoektochtje (wat een flagrante hyperbool is voor: een zoekterm met context invoeren in een zoekmachine). Inmiddels heeft 'trein' in het Nederlands naar mijn idee het 'spoor' alweer verloren (als voorgevoegd vrij morfeem, en ook enkele andere achtergevoegde vrij morfemen). Spoortrein, treinwagon, treinstation, zijn nu trein, wagon en station. Het spoor is, net als in de echte wereld, losgekoppeld en verzelfstandigd al komt het nog wel voor in spoorwegen, spoordijken en spoorboekjes onder andere.

Dat brengt mij bij de volgende vraag (en daarmee overschrijd ik de grenzen van mijn discipline): zijn er andere innovaties uit de moderne tijd die een 'oude' naam hebben gekregen en/of die bekend zijn geworden onder een naam waarvan de oude betekenis door die innovatie is verdrongen?

Er zijn nieuwe vindingen een nieuwe naam krijgen, niet zelden afgeleid van een Latijnse of Griekse grondvorm, of van de naam van hun vinder. Een apparaat waarmee men opeens geluid in een wasrol kon griffen, heette fonograaf; het als het ware met licht plaatjes 'schrijven', fotografie; een machine die uit zichzelf bewoog, automobiel. Fotografie heette aanvankelijk naar de ontdekker, Daguerre; ook Marconi, Röntgen en Zeppelin leenden hun achternaam aan hun innovatieve (uit)vinding. Maar de trein heette en heet (stoom- of diesel- of elektrische) trein (al naar gelang de krachtbron), een woord dat er al was voor de trein kwam. Uniek?

zaterdag, december 12, 2020

Motto's overbruggen eeuwen

Zo leerzaam, een oude cursus met een verfriste, of in ieder geval veranderde, inhoud. Zeker waar het een overzicht betreft van de Moderne Nederlandse (lees: Nederlandstalige) Letterkunde.

Al een tijd prijkt op onze literatuurlijst het eerste hoofdstuk van Zelfportret als legkaart van Hella Haasse (1955). Een indrukwekkend hoofdstuk, vind ik, met een piepkleine Natureingang die mythische proporties althans mogelijkheden heeft; een stel buitelende kinderen die aanleiding zijn voor een overpeinzing van het eigen zijn van de vertelster; en een echtgenoot die zodra hij genoemd is alweer (en waarschijnlijk voorgoed) uit beeld verdwijnt.

Omdat we in de betreffende cursus alleen het eerste hoofdstuk lezen (en hopen dat dat wel uitnodigt tot verder lezen), was ik tot nu toe voorbijgegaan aan het motto, dat weliswaar voor het eerste hoofdstuk staat (en in de DBNL-versie ook erboven), maar betrekking heeft op het gehele boek, mede gelet op de prachtige titel. Het motto is ontleend aan sir Thomas Browne (1605-1682):

The world that I regard is myself; it is the microcosm of my own frame

that I cast mine eye on; for the other, I use it but like my globe, and turn

it round sometimes for my recreation.

Samen zeggen deze twee tekst-elementen veel over de problematiek van zelf, wereld en identiteit die in dit boek wordt behandeld. Meer ga ik er niet over zeggen; je moet studenten niet het gras voor de voeten wegmaaien, immers.

Dit jaar staat voor het eerst ook Hugo Claus' De geruchten (1996) op de literatuurlijst van deze eerste-jaarscursus Letterkunde Nederlands II: Moderne Tijd. Lang is het geleden dat ik dat voor het eerst las. En ook bij deze roman bleef ik bij het herlezen nu wèl braaf even hangen bij het motto; dit is ontleend aan andere oude Engelsman, John Donne (1572-1631):
'Tis all in pieces, all coherence gone;
All just supply and all relation.
Op een dag als vandaag vind ik het mooi om te zien dat al die eeuwen die er tussen Moderne Nederlandse en Vroegmoderne Engelse teksten liggen overbrugd worden door motto's.

Een dag later constateer ik dat ik veel langzamer door De geruchten geraak dan met het oog op het naderende college handig is, terwijl ik me wederom verbaas over de opbouw van deze roman en over de ongelooflijke en naar ik vrees tijdloze wreedheden waarover daarin wordt verteld tussen al het volkomen of gespeeld onnozele geroddel door. Nochtans blader ik ter afwisseling en ontspanning nieuwsgierig door een nieuw boek, Suppose a Sentence van Brian Dillon, dat ik oningezien heb aangeschaft omdat iemand, laat ik haar Sophie Kok noemen, me erover tipte naar aanleiding van mijn opmerkingen over First You Write a Sentence. Wat schetst mijn verbazing die de kop opsteekt als ik in de inhoudsopgave van dat door Fitzcarraldo Editions prachtig uitgegeven boek achtereenvolgens een essay van vijf en een halve bladzijde lang zie aangekondigd over een zin van John Donne en een ander dat drie bladzijden vult over een zin van Sir Thomas Browne, twee lieden wier naam ik de afgelopen decennia nog nooit binnen een en dezelfde context had gelezen.