maandag, augustus 26, 2024

Spagaat

Leuk stuk in de Volkskrant van afgelopen weekeind naar aanleiding van wat lezersvragen over taal, met antwoorden van onder anderen voormalig professor Nicoline van der Sijs. Vragen over (de omvang van) het alfabet en over het slijten van taal, om maar wat te noemen. Dat laatste is iets wat schrijver dezes bijzonder boeit, vroolijk-conservatief als hij op dit terrein van nature en door opvoeding en -leiding is.

De reactie van de emerita-hooglerares op de veronderstelling van taalslijtage of -verloedering is er natuurlijk een zoals we die kennen van gewoon, zeer- en ook hooggeleerde taalkundigen: niks aan de hand, want taal verandert al sinds er taal is. Van der Sijs weet er heel leuke, zowel instructieve als overtuigende voorbeelden van te geven, onder meer door een welgevormd tekstfragment in het oud-Nederlands* te citeren, een Nederlands waarin men nog communiceerde zonder lidwoorden en met naamvallen.

Ik wil maar zeggen: deze link leidt naar een betaalmuur waarachter zich een Volkskrant-artikel ophoudt dat heel interessant is voor iedereen die bij het minste of geringste wat maar een beetje afwijkt van wat hun ‘bekend’ is, in een strenge correctiehouding schiet en een lamstralige taalmisbruiker hakkenklakkend terecht wil wijzen, en dat vooral los van de vraag of de vermeende linguïstische delinquent al dan niet duidelijk weet te maken wat de inhoud van hun boodschap is.

En toen schoot me een analogie te binnen. Ik denk dat de taalwetenschappers groot gelijk hebben. En ik denk dat de frikkige, smetvrezende taalcorrectors groot gelijk hebben. Net zo hebben zowel de astrofysici gelijk wanneer ze zeggen dat de aarde om de zon heen draait, als ook de mensen die zonder specifieke taalopleiding op deze aardkloot rondlopen en blijven volharden dat de zon ’s ochtends op komt en ’s avonds onder gaat.

En ja, daar staan ‘te veel’ spaties. Die staan daar om het op en neder van de zon in de taal te benadrukken, waar de zon in het echt werkelijk niks doet dan een beetje schijnen.


* Dat wil zeggen: het Nederlands van vóór de Middeleeuwen; dit zeg ik er even bij omdat zelfs sommige studenten Nederlands er niet voor terugschrikken om het proza van ‘F. Borderwijk’ (sic) al oud-Nederlands te noemen.

zondag, augustus 18, 2024

Drukwerk

Een paar maanden geleden op een andere plaats van het wereldwijde web (hier) signaleerde ik al iets in deze sfeer; kennelijk was het niet interessant, of roerde ik in de verkeerde vijver (om even een ander metafoordomein te betreden). Maar mij blijft het opvallen, en vooral ook: afleiden van het eigenlijke lezen: de betrekkelijk afschuwelijke staat of beter: kwaliteit van niet àl het hedendaagse literaire drukwerk dat mijn netvlies bereikt, maar toch wel zo veel dat het niet incidenteel meer lijkt.

Vandaag, maar het kan ook gisteren geweest zijn, trof me dit:

Een woord uit All Fours van Miranda July, om precies te zijn, uit de derde druk van de Nederlandse vertaling ervan, verschenen bij De Bezige Bij in 2024 (en het gaat me er dus nu niet om dat het woord me opeens Spaans voorkwam, toen ik het geïsoleerd en vergroot had). Rafeliger en rommeliger zie je ze niet vaak, drukletters, maar als je ze zo wilt zien, moet je in recent drukwerk zoeken, denk ik (het eerste fotootje in het Instagramcitaat hierboven, bijvoorbeeld, is uit een boek van Querido uit 2023).

Omdat ik, plusminus parallel aan de roman van July, ook aan het lezen ben in de zesde druk van de Nederlandse vertaling van Le roi des Aulnes van Michel Tournier, uitgegeven door Meulenhoff in 1995, nam ik daarvan ook een foto van een woord:


En om niet helemaal willekeurig steken te proeven, pakte ik er nog de eerste druk bij van Montyn van Dirk Ayelt Kooiman, uitgegeven door De harmonie in 1982:



Nou vooruit, nog eentje dan, want ik laat me niets dicteren door toevallige alliteratie:


Een mini-Marsman-citaatje, een vertaling, uit Lyrical Holland / La Hollande lyrique / Lyrisches Holland, een bloemlezing, uitgegeven door zeven uitgeverijen uit Amsterdam en Groningen in 1954.

Tot slot, omdat het altijd nog beter kan, qua drukwerk dan, uit De weg van het licht van Albert Verwey, uitgegeven door C.A. Mees te Santpoort en ‘De sikkel’ te Antwerpen in mei 1922, exemplaar nr. 158 van de honderd niet in heel leder en ook niet in linnen maar ‘gewoon’ in papier gebonden oplage van de eerste druk:


Als je in dit oude drukwerk al wat rafels denkt te zien dan zijn het kraalrandjes, gevormd door de inkt die tussen papier en zetsel vandaan is gekruld bij het drukken van de tekst, waardoor de letters voor het lezend oog nog scherper op het papier komen te staan. Dat geldt ook voor die andere voorbeelden, al is de druktechniek hoogstwaarschijnlijk niet bij alle gelijk.

Waarom ze All Fours zo slordig niet gedrukt maar op het papier geklodderd hebben, is me een raadsel. Of ligt het aan het het zetsel, of is er afgedankt vloeipapier gebruikt, servetjes uit de horeca misschien, in plaats van, zoals bij Verwey, voor drukwerk geschikt papier van Van Gelder?


 






donderdag, augustus 15, 2024

Muurgedicht (hoe werkt mijn hoofd)

Vandaag was ik, in aanmerking genomen dat het maar een doordeweekse donderdag was, door omstandigheden ver van huis geraakt, namelijk in Haren (Groningen) en liep wat rond tot ik een terrasje met koffie vond en vlotte bediening (een aangename combinatie). Al dolende kwam ik erachter dat ik met een verborgen stukje van mijn bewustzijn, als ik op geheel of betrekkelijk onbekend maar bewoond, om niet te zeggen: geciviliseerd terrein ben, stiekem speur of er ook een muurgedicht aanwezig is, en dan liefst een dat nog niet op de kaart is gezet van de website Straatpoëzie.

Onverwacht, want in een wat saai straatje waar weinig loop in zat en helemaal geen koffie, zag ik tot mijn genoegen op een zijmuur van een gebouw, in wit op donkergrijs, het begin van een gedicht boven een dikke struik uitsteken:

Bij Holiskin
gaan we dieper

Heftig, dacht ik. Maar wat belangrijker is: het fragment bracht me werk van Robert Anker in gedachten, gedichten uit zijn bundel Van het balkon (1983). Het eerste, ‘Nieuwjaar’, begint zo:

Bij Kwaad de dijk op deze keer

Verderop, tegen het eind van dit reisgedicht, staat:

om met de banden aan de grond
te raken, Holysloot voorbij,
de brug op, in de stad.

Holysloot? Ja, Holysloot. Ik had er wel eens in de buurt geschaatst, dus daar keek ik niet van op.

In dezelfde bundel staat de reeks ‘Bosman, Piershil’. Voor ik die gedichten had gelezen, wist ik niet dat Piershil een plaatsnaam was; de windmolentjes die daar gemaakt worden, kende ik wel; die staan overal. Vandaag vroeg ik me af of Holiskin er ver vandaan zou liggen, dichter bij Holysloot. Zelfs een aanduiding als ‘Hoofddorp’ (in het gedicht ‘Koga Miyata’) krijgt in de context van het werk van Anker andere associaties dan in de geografische werkelijkheid.

Ik weet dat Anker weinig te maken heeft gehad met Groningen, West-Friesland was zijn land van herkomst, maar hoop doet leven; en ik weet dat hij nog geen enkel muurgedicht in Nederland heeft.

Toen ik nader tot het gedicht was gelopen en mijn  blikveld groeide en verder over de dichtbebladerde struik reikte, kon ik ook de derde regel lezen:

dan jouw huid

Dit had niets (meer) met de poëzie van Robert Anker te maken, zelfs niet, naar ik begon te vrezen, met fatsoenlijke straatpoëzie.

Eenmaal zo dichtbij gekomen dat de bladrijke struik me niet meer het zicht op het geheel van de tekst belemmerde, ging alle, onbezonnen maar diep gekoesterde hoop finaal aan diggelen. Dit was geen gedicht, het was zelfs geen middenstandsrijmelarij; het was een prozaïsche consumentenlokroep, een commerciële zelfaanprijzing.

De winkel, de zaak bleek, toen ik langs de voorgevel liep, ontmanteld, opgeheven, om een titel van een verhaal van Anker in Tirade 36 (1992) te gebruiken, dat als ‘Raak. Röder’ is opgenomen in Volledig ontstemde piano (1994), een verhalenbundel met trekjes van een (episodische) roman.

Literatuur duurt langer.

 

 

 

dinsdag, augustus 13, 2024

Staanplaats

Het woord ‘staanplaats’ verdient mijns inziens al lang en met verve het epitheton ‘lelijkste’. Al zolang ik mij iets herinneren kan, is het een woord waarvan ik zelfs denk dat het fundamenteel fout is. Vreemd genoeg, wellicht, heb ik geen enkel probleem met ‘zitplaats’.

In de lijnbussen van de NBM, de vervoersmaatschappij die in het voorlaatste kwart van de twintigste eeuw onder meer rondom Zeist het openbaar vervoer verzorgde, waar ik graag gebruik van maakte, waren bordjes geschroefd waarop bijvoorbeeld te lezen stond dat men niet met de bestuurder mocht spreken (naar ik aanneem alleen zolang de bus reed; stond die stil bij een halte, dan was er een uitzonderingssituatie ontstaan, al was het maar voor abituriënten van het openbaar vervoer om vervoersbewijzen aan te kunnen schaffen; daarvoor moest je wel met de chauffeur spreken, die dus een dubbelfunctie had, aangezien die ook verantwoordelijk was voor de kaartjesverkoop, zij het niet wanneer de bus reed) en bordjes waarop aangegeven was hoeveel zit- en ‘staanplaatsen’ er in het betreffende voertuig aanwezig waren; indirect wezen deze aantallen gezamenlijk ook op het maximum aantal reizigers dat zich in het voertuig mocht bevinden.

Dat er in een bus een x-aantal zitplaatsen te vinden was en nog steeds is, lijkt me niet meer dan redelijk en vanzelfsprekend; daartoe zijn er immers zetels en banken in zo’n voertuig aangebracht; maar van fysieke ‘staanplaatsen’ was destijds al, in die prachtige Leylands van de NBM, echt geen sprake, net zo min als nu in het ov; hooguit was dat aantal een indicatie van hoeveel mensen er in de bus, bij gebrek aan zitplaatsen, noodgedwongen op hun eigen benen konden proberen te blijven staan bij het effectueren van hun vervoersbewijs. Het aantal handlussen in de bus had er geen enkele relatie mee; dat was sowieso te klein.

‘Zitplaats’, ‘zitten’ en ‘zetel’ zijn etymologisch verbonden; ‘staanplaats’ heeft behalve ‘staan’ geen vergelijkbaar tweede pendant, niet in de taal en ook niet in de werkelijkheid. Maar ook los daarvan lijkt me het beter om te spreken van ‘standplaatsen’ als aanduiding van de overgebleven ruimtes waar, gerelateerd aan het aantal zetels, boventallige reizigers op eigen kracht en benen stand moeten zien te houden in de wervelingen van het openbare vervoer.

Dominees en dergelijke functionarissen hadden in de samenleving van mijn jeugd en adolescentie wel ieder een ‘standplaats’. Dat een hoogleraar een (leer)stoel heeft en een bisschop een zetel, past daar mooi bij wat sociaal aanzien betreft, denk ik. ‘Standplaatsen’ komen tegenwoordig vooral voor op campings. Maar dit terzijde gezegd.

Mocht ‘standplaats’, meer in het bijzonder de specifieke toepassing ervan in communicatie betreffende het openbaar vervoer, niet passen door de beugel van de toelatingscommissie voor nieuwe Nederlandse woorden c.q. nieuw woordgebruik, dan stel ik voor om, naar analogie van ‘zitplaats’, dat afgeleid is van de infinitiefvorm ‘zitten’, maar daar geen kopie van is, voortaan te spreken van ‘staplaats’. Zit hier! Sta daar!

In één moeite door, maar langs andere kanalen, zou de prijs van een ov-vervoersbewijs voor een sta- dan wel standplaats in zowel bus en tram als trein vele malen goedkoper moeten worden dan die voor een zitplaats. Neem daar, ongeacht de eventuele vocabulaire strubbelingen, goed nota van, meneer Koolmees c.s.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde. Aldaar ook kritische kanttekeningen.

maandag, augustus 12, 2024

Aan m’n tas getrokken -- twee overdenkingen

Boven een boekbespreking van mijn hand, die op 27 januari 2022 is verschenen op het platform De reactor, is, the times they are a-changing, inmiddels, ik weet niet wanneer, een Disclaimer geplaatst. Ze luidt als volgt:

Disclaimer: In deze tekst komt een ‘deadname’ voor. Dat betekent dat de auteur van  gender en naam is veranderd. In deze bespreking betreft de deadname ‘Marieke Lucas Rijneveld’. Want tegenwoordig gaat diezelfde persoon als ‘Lucas Rijneveld’ door het leven. 

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

Met de grondslag en de strekking van deze vrijwaring ga ik akkoord. Mij is, als auteur van de bespreking, nooit gevraagd of ik zou willen overwegen de tekst aan te passen. Het lijkt me dus een verklaring waarzonder de redactie de tekst van de bespreking liever niet meer ongewijzigd in de openbaarheid zou houden; daarom lijkt me de vrijwaring een goede ingreep. Ze was aanleiding tot twee overdenkingen, een morele en een literatuur-kritische.

Enige morele jeuk ervoer ik toen ik zag dat, bij implicatie, mijn tekst er een zou zijn waarin ‘taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is’, taal, dus, die niet inclusief en die niet divers zou zijn.

Het zit misschien alleen maar in de formulering, waardoor deze passage klinkt alsof ik (destijds al wellicht, maar zeker inmiddels) een soort onwelvoeglijke taal zou hebben gebruikt, dat ik nare dingen gezegd zou hebben waar het gaat om inclusiviteit en diversiteit.*

Quod non, dacht ik. Het enige wat in de bedoelde boekbespreking immers aan de hand is, is dat er een deadname in voorkomt, en dat is volgens Wikipedia:

de (voor)naam die iemand bij geboorte meekreeg, of de naam die iemand vroeger gebruikte, vooraleer de naam bewust veranderd werd door die persoon in een nieuw gekozen naam. Een deadname wordt meestal gebruikt in een transgendercontext.

In mijn Reactor-tekst bespreek ik een boek waarin de auteur onder andere (de kritische ontvangst van) gedichten bespreekt, die anno 2015 waren verschenen in een bundel, geschreven door een dichter die zich toen, afgaande op de, op het omslag en de titelpagina en dergelijke, gebruikte voornaam, identificeerde als vrouw; ik heb, zeg ik erbij, die bundel destijds aangeschaft en in een poëziecursus besproken en in die context de auteur geïnterviewd. De in de loop der tijd aangepaste voorna(a)m(en) op publicaties van deze auteur lopen, naar we mogen aannemen, parallel met een genderontwikkeling: Kalfsvlies verscheen in eerste instantie als een bundel van Marieke Rijneveld; later heette de dichter, en ook romancier, Marieke Lucas Rijneveld; sinds 2023 is zijn (auteurs)naam Lucas Rijneveld. Inmiddels prijkt die naam ook op heruitgaven van eerder werk.

Ik rakel dit natuurlijk niet op om de dichter te kwetsen of te beledigen. Ik zeg het erbij, want het is, afgaand op die vrijwaring, glad ijs waar ik me nu op begeef. Wikipedia zegt er het volgende over:

Iemand ‘deadnamen kan als kwetsend en beledigend beschouwd worden. In bepaalde gevallen is iemand moedwillig bij de oude (of dode) naam noemen, wetende dat de drager van de naam voor een nieuwe naam koos, een vorm van intimidatie.

Ik sta stil bij mijn gebruik anno 2022 van de dode naam omdat in het door mij besproken boek juist het, door mij onderschreven, belang van de zorgvuldige omgang met genderidentiteit in literatuurkritiek aan de orde wordt gesteld aan de hand van de zaak-Rijneveld. Het zou een vertekening van de historische casus zijn als ik in mijn bespreking alleen maar zou refereren aan Lucas Rijneveld.

Overigens begint de hele (literatuur-)geschiedenis al een beetje moeilijk achterhaalbaar te worden. De Wiki-pagina over Rijneveld, die ik zocht met de auteursnaam van Kalfsvlies als zoekterm, opent met deze zin:

Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991), eerder bekend onder de naam Marieke Lucas Rijneveld, is een Nederlandse schrijver en dichter.

Dat is wel waar, maar niet volledig. Daar moet je toch iets mee als kritische en interpreterende lezer van zowel literaire als non-literaire teksten? Anders dan Roland Barthes dacht of hoopte, is de auteur niet dood.

En hier ligt de grond voor mijn tweede overdenking bij de toegevoegde vrijwaring. Misschien speelt mijn al te Merlyn-istische opleiding hier een conservatieve rol. In de vrijwaring van de Reactor wordt niet expliciet en niet evident gesproken over de auteursnaam, maar over de namen ‘Marieke Lucas Rijneveld’ en ‘Lucas Rijneveld’ waaronder een en dezelfde dezelfde ‘persoon’ ‘door het leven’ ging, respectievelijk gaat. Daarbij wordt dus stilzwijgend de auteursnaam gelijk gesteld aan de persoonsnaam, inclusief andere gegevens betreffende diens identiteit in de burgerlijke stand. Het graan des levens is nog niet zonder meer literatuur, in mijn optiek.

Zowel in het besproken boek, als in de literaire kritiek die daarin belicht wordt, als ook in mijn gevrijwaarde bespreking van het boek leggen de respectieve auteurs (Dera, vooral Peters, en Stolk) een vanuit ergocentrisch oogpunt al te gemakkelijke relatie van identiteit tussen de literaire auteur (plus diens lyrisch subject en plus diens focalisator) en de (burgerlijke) persoon achter de auteur. De literaire en de burgerlijke identiteit van een auteur kunnen wel in diens auteursnaam samenkomen, maar zijn daarmee nog niet gelijk. Zo heb ik dat althans geleerd.

Als ik iets over het literaire werk van Dessaur schrijf, gebruik ik de auteursnaam Andreas Burnier; Rutger Kopland hield prof. dr. Van den Hoofdakker ver weg van zijn poëzie; Vasalis was geen arts en kinderpsycholoog en Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans publiceerde geen gedichten. Het al dan niet verschuivende of fluïde gender van die auteurs is mij trouwens onbekend, als ik lichtjes mag overdrijven. Wel kan ik hypotheses opstellen over de identiteit van hun personages, inclusief ik-figuren en extradiëgetische vertellers (m/v/x), maar dat doe ik pas, als het ertoe doet. Hoop ik.


* Ik zie dat de vrijwaring zorgvuldig geformuleerd is: er staat alleen maar dat er een bepaald soort taal in mijn tekst ‘voorkomt’. Maar die taal heeft daar niet kunnen voorkomen zonder dat ik die daar zelf geschreven of geautoriseerd had (en de redactie er destijds mee akkoord was gegaan). Ik neem verantwoordelijkheid voor wat ik schrijf en ben graag bereid misbaksels te vervangen door beter handwerk of uit te leggen waarom het toch goede baksels zouden kunnen zijn.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

donderdag, augustus 08, 2024

Kummer aller Art

Fragmentje uit een scène in een Duitse post voor spoedeisende hulp: 

‘Was habe ich denn?’, fragt Onkel Ulrich [Schwester] Gertrud, und man sieht ihm an, dass er sich fürchtet. ‘Das weiß ich nicht, ich hab ja nicht Medizin studiert’, sagt Gertrud, ‘aber Ihre Angst auch nicht.’

Alleen al om deze scène zou men Mariana Leky het Kruis van Literaire Verdiensten moeten opspelden. Het citaat is te vinden in haar bundel columns Kummer aller Art (DuMont Buchverlag, Köln 2022). 

Ook de aanprijzing van het boek in het boek zelf is stilistisch de moeite waard, (hoe vaak worden die tekstjes door de auteur zelf geschreven) en – voor zover ik dat kan beoordelen terwijl ik nog maar een aselecte steekproef van 22,4 % van de bundel heb gelezen – volledig waarheidsgetrouw:

Klug, humorvoll und mit großem Sinn für Feinheiten und Absurditäten porträtiert Mariana Leky Lebenslagen von Menschen, denen es nicht an Zutraulichkeit mangelt, wohl aber am Mut zur Erkennntnis, dass man dem Leben nicht dauerhaft ausweichen kann.

Bij nader inzien dacht ik even dat het eerste citaat, waar het me hier om gaat, dat uit de scène in de SEH, misschien vooral zo goed is door de inhoud van de mededeling, namelijk dat je angst vaak niet gebaseerd is op kennis en dus grote kans loopt niet gegrond te zijn op een stevige laag van feiten, en dat je er in een angstige situatie beter aan doet, af te wachten hoe zich de boel gaat ontwikkelen dan onmiddellijk te panikeren.

Daarna bedacht ik dat die inhoud al welbekend is, niet in de laatste plaats door het culturele cliché ‘De mens lijdt nog het meest / door het lijden dat hij (m/v/x) vreest’.

In derde instantie echter zag ik dat dit afgereden Nederlandse cliché in stilistisch opzicht weinig meer is dan slappe thee, goed voor op een spreekwoordelijk tegeltje, en dan de prullenbak in met die dooddoener.

De formulering die Leky voor deze (kennelijk grensoverschrijdende) volkswijsheid kiest, is op het eerste gezicht misschien ook niet al te fraai, vooral door dat driewerf ‘nicht’. Daar staat tegenover dat die drie ontkenningen keurig zijn verdeeld over drie korte deelzinnen.

Daarvan lijken me de eerste twee geheel spreektalig; het ontbreekt hun aan een vakkundige boetsering. De eerste is een heel alledaagse flutzin; de tweede geeft een verklaring bij die mededeling met behulp van een luchtig ertussen geworpen ‘ja’ in plaats van een wat meer formeel ‘denn’, ‘nämlich’ of ‘schließlich’.

Dan de derde deelzin van Schwester Gertrud. Die is de klap op de vuurpijl, liever gezegd: een genadeloos en staccato mitrailleursalvo van vier knalharde trocheïse stampvoeten met een schokkend groot gat erin en met een grafische hoofdrol voor de a/A: ‘aber Ihre Angst auch nicht.’

Daar komt natuurlijk bij dat deze deelzinnen onderdeel zijn van een korte dialoog, die een onderdeel is van een kleine scène, waarin door dat slotakkoord opeens een derde, tot dan abstract gebleven personage, wordt geconcretiseerd, zodat het ook geobjectiveerd wordt, waardoor het hanteerbaar kan worden.

Dat laatste hoop ik in ieder geval voor Onkel Ulrich.

P.S.
Alles is relatief. Nu ik, vier dagen later, het boek uit heb, moet ik er toch bij aantekenen dat de erin verzamelde ‘literarische Kolumnen’ door de bank genomen een tikkeltje saai, of vervelend of monotoon ben gaan vinden. Misschien moet een mens columns ook helemaal niet bundelen en heruitgeven. Eens per maand een enkele column in Psychologie Heute was wellicht een betere dosering. Of, hand in eigen boezem, ik moet leren prozabundelingen niet te binge-lezen.

De stukjes van Leky blijken namelijk weinig meer te zijn dan verslagjes van weinig verheffende, alledaagse voorvalletjes van haarzelf en/of huisgenoten, kleinburgerlijke evenementjes met een licht-tragisch of semi-dramatisch, veelal weemoedig aspect, opgediend op een bedje van licht-hyperbolische en even zachtzinnig-ironische formuleringen, met hier en daar een toefje voorzichtig absurdisme. Het hangt allemaal zo ongeveer een beetje als het ware tussen Godfried Bomans en Simon Carmiggelt, voor zover ik me nog iets kan herinneren van hun midden in de vorige eeuw geteleviseerde, steeds nèt niet laatdunkende, doorgaans goedgemutste en altijd oubollige beschrijvingen van lotgevalletjes van Nederlandse soortgenoten, met kleine tussenpozen voorzien van een vleugje zelfspot, aan de waarheid waarvan de kijker allengs ging twijfelen.