Desloratadine, levocabastinehydrochloride en niet te vergeten het onvolprezen benzalkoniumchloride: daar leef ik tegenwoordig op (en naar ik mag vrezen, de rest van mijn aardse bestaan). Plus een nieuw, vooralsnog huisstofmijtvrij bed, dat wonderlijk genoeg niet op -ide of -ine rijmt (ik ben erop gespitst, omdat ik de biografie van Multatuli aan het lezen ben). Dus des nachts geen Dormabenesivelonguatodine of Somnasupertidine, noch Euhypnotolinamide. Maar toch: vandaag voor het eerst sinds tijden door het magisch plafond geschoten, waar ik het eerder over had, tijdens het verlof was dat. Heden een moyenne van 158.6 bij elkaar geroeid, op zo iets: Ik ben voor de rest van het jaar ook wel aan mijn tax wat bewegen betreft: nu kraakt het been weer en rammelt alles wat los zit; melkzuur sijpelt uit de poriën; de enkele achtergebleven calorieën schreeuwen om brandbaar gezelschap. Ik zal eens aan het sap gaan, maar die aanhoudende pijn in m'n kop lijkt te zijn verdreven; de slijmvliezen zijn chemisch getemd en laten weer zuurstof door naar de longen.
Een gezond 2008 gewenst!
vrijdag, december 28, 2007
maandag, december 24, 2007
De donkere, datumloze dagen voor Kerst...
... werden niet bepaald verlicht door de lectuur van Jeroen Brouwers' laatste minimum opus. Hoe tranentrekkend het verhaal ook is, meeslependheid is weer een kwaliteit van geheel andere orde. Spiekend naar de afloop van dit hellend vlak, las ik in de ziekenhuisscène, die sluitstuk en hoogtepunt geacht wordt te zijn van dit romanboekwerk, het volgende: 'Er zijn leidingen en slangen die uit infuuszakken aan eenpotige standaards met het lichaam zijn verbonden [...]'. (Jeroen Brouwers, Datumloze dagen, Uitgeverij Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 2e dr., november 2007, p. 184).
Het wil me nu even niet te binnen schieten wanneer het was en in welk geschrift, maar ik meen dat decennia geleden dezelfde Brouwers zijn collega Dirk Ayelt Kooiman neersabelde, mede omdat er in een roman van hem iets werd gezegd over een eenpotige tafel, en dat Brouwers daarvan zei dat die toch wel onmiddellijk zou omvallen. Dat zal toch anno 2007 in een ziekenhuis met een standaard niet anders zijn?
Nee toch: al plusminus dertig jaar geleden, in De nieuwe revisor, nummer 250 van Tirade? Is-ie het zelf dan vergeten?
Eerder in Datumloze dagen staat dit, in een scène in 'een eetcafé': 'Hij [dit is: 'de gedienstige die de bestelling noteert'] brengt me een stapel smoezelig kapotgelezen katernen van wat, ook dat nog, De Telegraaf blijkt te zijn. Datum? Verzopen in opgedroogde spatten frituurvet.' (p. 127)
Oubolligheid troef. Krantencliché erbij ook nog. En dan een uiterst geforceerde poging om de titel van de roman er voor de duizendste maal in te jassen. En: hoe kan iets verzuipen in opgedroogd frituurvet, hoe kan iets verzuipen in spatten, hoe lees je iets smoezelig kapot, hoe kan het dat van een hele stapel katernen van een krant, die volgens het clichébeeld met ruime hoeveelheden inkt gedrukt wordt, de datum in het geheel niet meer terug te vinden zou zijn?
dinsdag, december 11, 2007
Uit een onvoltooide, emblematische cyclus
XII Ketel 1
Met coffee spoons mat Eliot zijn leven;
Ol’ William zijn lief met zomerdagen;
de Bijbel doet in veelvouden van zeven:
niet God (in drieën), wel Egypte’s plagen.
A cat has nine lifes (Lennon); koe: vijf magen;
Bond lives twice, een week zeuven dagen;
één punt, drie landen; oom Donald drie neven.
Zo is alles een eigen maat gegeven.
Wie gans alleen en vrij en mateloos,
en zonder rem of grenzen zuipt altoos,
die gaat, let op mijn woorden, naar de kloten.
De vriend die met zijn maten heeft genoten
zonder fors zijn lever te ondermijnen,
gaat luidkeels jubelend naar de Filistijnen.
Met coffee spoons mat Eliot zijn leven;
Ol’ William zijn lief met zomerdagen;
de Bijbel doet in veelvouden van zeven:
niet God (in drieën), wel Egypte’s plagen.
A cat has nine lifes (Lennon); koe: vijf magen;
Bond lives twice, een week zeuven dagen;
één punt, drie landen; oom Donald drie neven.
Zo is alles een eigen maat gegeven.
Wie gans alleen en vrij en mateloos,
en zonder rem of grenzen zuipt altoos,
die gaat, let op mijn woorden, naar de kloten.
De vriend die met zijn maten heeft genoten
zonder fors zijn lever te ondermijnen,
gaat luidkeels jubelend naar de Filistijnen.
vrijdag, december 07, 2007
Diep gezonken...
... maar door nood gedwongen; preciezer: schapnood, ruimtegebrek. En ook wel om te kijken of het werkt. En of de investering eruit gehaald kan worden. Want het is natuurlijk ook om de poen te doen. Ja, echt wel: een aantal van m'n boeken te koop aangeboden op 't internet. Met pijn in het gevoelig lezershart soms. Maar bij een tweedehandshandelaar van vlees en bloed krijg je geen sou meer los voor je uitgelezen prachtjuwelen. Van een zo'n boekenboer kreeg ik eens voor een kilo of wat topliteratuur een tegoedbonnetje. Maandenlang niks nobels in die winkel gevonden, behalve m'n eigen bloedjes, pareltjes. Uit arren moede toen maar het verzamelde kritisch proza van Adiraan Morriën gekocht. Hoe diep kan een mens zinken?
Maar niemand krijgt mijn in allerlei rugzakken versleten Folio-uitgave (drie van die blokjes op de rug) van Flauberts Madame Bovary; moeurs de province. Préface et notice de Maurice Nadeau; een herdruk uit 1978, aangeschaft op 19 april 1980, blijkens een inscriptie op het schutblad, toen ik nog met bruine inkt schreef, en met potlood vertalingen van lastige woorden in margine noteerde (handig bij herlezen). Tussen pagina 210 en 211 steekt een toegangsbillet van het Museon Arlaten (Prix: 1 F. 50), Palais du Félibrige. Ah, die zuidelijke zon. Dat verklaart de breuken in de uitgedroogde lijm in de rug, die het boek bijna losbladig maken. Onverkoopbaar, gelukkig.
Maar niemand krijgt mijn in allerlei rugzakken versleten Folio-uitgave (drie van die blokjes op de rug) van Flauberts Madame Bovary; moeurs de province. Préface et notice de Maurice Nadeau; een herdruk uit 1978, aangeschaft op 19 april 1980, blijkens een inscriptie op het schutblad, toen ik nog met bruine inkt schreef, en met potlood vertalingen van lastige woorden in margine noteerde (handig bij herlezen). Tussen pagina 210 en 211 steekt een toegangsbillet van het Museon Arlaten (Prix: 1 F. 50), Palais du Félibrige. Ah, die zuidelijke zon. Dat verklaart de breuken in de uitgedroogde lijm in de rug, die het boek bijna losbladig maken. Onverkoopbaar, gelukkig.
dinsdag, december 04, 2007
Verkeerd verstaan, goed gezien
Al een tijd geleden (juli) noemde ik Roosbeef. Het noemen was een aanraden. Voor als je ervan houdt. Nu even in het bijzonder over haar nummer 'Bouwvakkers' (onder andere te vinden op haar website). Daar ben ik dol op, die idiotie. Maar tot voor kort verstond ik een onderdeel verkeerd. Ik dacht dat ze het had over haar zwak voor der bouwvakkers 'dixie wc-tjes', en 'dixie' begreep ik als een neologistisch voortborduren op aan muziekvormen ontleende adjectiva als 'jazzy' of 'funky'; een soort- of type-aanduiding. Maar ik begreep absoluut niet wat Roosbeef met die oubollige dixieland te maken zou hebben (The Dutch Swing College Band, om maar eens een oude kraker te noemen, misschien nog bekend bij oud-Bob-Evers-serielezers). Haar eigen muziek lijkt er in genen dele op.
Tot ik afgelopen maandag een kratje Affligem Tripel op mijn achterrekje aan het uitbalanceren was (dat is me toch een goed bier; ooit tegenaan gelopen op het promotiefeest van Erwin Mantingh, je weet wel, van Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse Leven van Lutgart en de fictie van een meerdaagse voorlezing (Hilversum 2000) en heb er toen een goed gesprek over Nederlands en onderwijs bij gevoerd met René van de Kraats terwijl mijn collega Van der Poel en zijn collega Strijbos zich onder de echte medi(a)evisten ophielden). Mijn slijter Guus had dat kratje voor me besteld, want eigenlijk doet-ie alleen in van die leuk bedoelde trio-tjes: tripel en dubbel en blond; maar ik houd dus niet van dubbel. Hij moest eens weten hoe literair verantwoord dat bier is; maar wijlen prof. Guus Sötemann, ooit m'n scriptiebegeleider, wist meer van deze Guus z'n discipline, dan deze Guus van die van die andere weet; maar dit terzijde.
Sta ik daar te equilibreren, zie ik een vrachtwagentje voorbijkachelen, met achterop drie wiebelende kunstsof wc-hokjes. Ja, natuurlijk, van het merk Dixi! Had ik eigenlijk al geweten. Is dat nu ook intertextualiteit?
Tot ik afgelopen maandag een kratje Affligem Tripel op mijn achterrekje aan het uitbalanceren was (dat is me toch een goed bier; ooit tegenaan gelopen op het promotiefeest van Erwin Mantingh, je weet wel, van Een monnik met een rol. Willem van Affligem, het Kopenhaagse Leven van Lutgart en de fictie van een meerdaagse voorlezing (Hilversum 2000) en heb er toen een goed gesprek over Nederlands en onderwijs bij gevoerd met René van de Kraats terwijl mijn collega Van der Poel en zijn collega Strijbos zich onder de echte medi(a)evisten ophielden). Mijn slijter Guus had dat kratje voor me besteld, want eigenlijk doet-ie alleen in van die leuk bedoelde trio-tjes: tripel en dubbel en blond; maar ik houd dus niet van dubbel. Hij moest eens weten hoe literair verantwoord dat bier is; maar wijlen prof. Guus Sötemann, ooit m'n scriptiebegeleider, wist meer van deze Guus z'n discipline, dan deze Guus van die van die andere weet; maar dit terzijde.
Sta ik daar te equilibreren, zie ik een vrachtwagentje voorbijkachelen, met achterop drie wiebelende kunstsof wc-hokjes. Ja, natuurlijk, van het merk Dixi! Had ik eigenlijk al geweten. Is dat nu ook intertextualiteit?
maandag, december 03, 2007
Beetje minder vroolijk...
... doordat het te maken heeft met een teleurstelling in de leesvoortgang terwijl ik niet ter zake kundig ben, wat het onderwerp betreft noch wat betreft de vormgeving ervan waarop zich mijn kritiek in eerste, eigenlijk enige instantie richt. Laat ik de boel onder dit voorbehoud dan maar durven presenteren.
Het woord als wapen
Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten. Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf – feesten en andere aanleidingen genoeg. Maar het blijft niet bij de verklankingen en verbeeldingen van al dan niet gedrama-tiseerde rijmteksten. Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd, om later weer in het openbaar uit te vliegen.
Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis. Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of toneelspeler. Het bestaat op papier en perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen. Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek. En die woorden laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders op elke gewenste wijze te kunnen bespelen. Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact. Daarom blijft het rijm op schrift staan.
Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn. Tegelijk accentueerden ze een nieuwe macht die wilde heersen over markten en pleinen, en de breedte van de schepenzaal verkoos boven de piramidale troon van vorst of bisschop. En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders duldde. Mocht het er even op lijken dat de stad probeerde te concurreren met macht, rijkdom en vertoon van hof en klooster, dan werd al snel duidelijk dat ze die eerder probeerde te omvatten en overkoepelen. Of beter gezegd, door haar snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk probeerden ook edellieden van elk allooi en geestelijken van alle rangen en standen zich van een standplaats in haar midden te voorzien. Omgekeerd werden deze ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra bevestigd en bevorderd.
In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en de institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen
Dat (hierboven geciteerd) alles staat zo, letterlijk, op pagina 18 van Herman Pleij, Het gevleugelde woord; geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2007. Deze bladzijde, de derde van het boek (afgezien van wat titelbladen, inhoudsopgave en een kaart der Bourgondische Nederlanden), bevat, volgens de in mijn tekstverwerker ingebouwde woordenteller van Bill Gates, 427 woorden. Maar wat er nou mee gezegd wil zijn… Het is me een raadsel. Laat ik de boel nog eens ‘afdrukken’, en dan met wat aantekeningen erbij.
Het woord als wapen
[de titel allitereert, maar de paragraaf eronder gaat niet over oorlog, niet over strijd]
Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten.
[Hiermee refereert Pleij aan de vorige paragraaf, ‘Stad vol woorden’ (p. 16-17) waarin hij aangeeft dat een middeleeuwse stad rijk voorzien was van allerlei spreuken, namen en citaten (die paragraaf begint met de woorden: ‘Literatuur is overal.’) Het woord ‘Natuurlijk; is de spreektaalvariant van: ‘Vanzelfsprekend’. ’n Beetje onhandig, omdat de stad meestal niet als een natuurlijk fenomeen wordt gezien. Verwarrend is dat Pleij deze openingszin met een negatie formuleert. Maar ja, als je die wegwerkt, valt het ook wel erg op dat ‘overal aangebrachte teksten’ rijkelijk vaag is, en al helemaal niet specifiek hoeft te slaan op literatuur.]
Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en [1] al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf – feesten en [2] andere aanleidingen genoeg.
[De vraag is waar de meet ligt in dit geval; niet onbelangrijk in een geschiedenisboek. Pleij probeert opnieuw te voorkomen dat de zin begint met een duidelijk onderwerp. Wat 'sprooksprekers' zijn, wordt bekend verondersteld, zoals wat 'ommegangen' zijn, en niet te vergeten het (theatrale belang van het) subtiele verschil tussen 'in' en 'rond . Wat dan al die andere voorstellingen zijn naast sprooksprekervoorstellingen en wagenspelen, blijft onbenoemd, terwijl het daar toch over zou moeten gaan in een boek dat de historische letterkunde aan 21-ste-eeuwers uitlegt. Ook het woord 'semiprofessionele' veronderstelt meer dan het metterwoord uitlegt. Welke andere aanleidingen er naast 'feesten' waren, moet de lezer ook zelf kunnen verzinnen. Maar een gemiddelde geïnteresseerde leek zal dat niet zo maar en met recht kunnen.]
Maar het blijft niet bij de verklankingen en [3] verbeeldingen van al dan niet gedramatiseerde rijmteksten.
[De tweede negatieve formulering in een tekst die een (positieve) beschrijving zou moeten geven. De derde nevenschikking van vrijwel gelijkwaardige begrippen; dan had er net zo goed kunnen staan: gedramatiseerde en nietgedramatiseerde rijmteksten. Wat zijn trouwens rijmteksten?]
Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd [4], om later weer in het openbaar uit te vliegen.
[Dit nieuwe milieu was er al eerder, de noodzaak van boekstaving ook, maar zeker vanaf de veertiende eeuw… dus vanaf 1300 of vanaf 1399? Waarom is dat zo zeker? Wat is het verschil tussen vastleggen en boekstaven, als het om woorden gaat? Hoezo 'ook'? Vastleggen, boekstaven en uitvliegen: niet echt een hecht metaforisch veld. Pleij is naarstig op zoek naar woordspelletjes met de titel van zijn boek.]
Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis.
[Boven wat? En is het wel zo dat een opgeschreven tekst meer betekenis krijgt? Hoe lang moet je een opgeschreven tekst laten liggen totdat de betekenis - zeg maar - verdubbeld is? Is het een voordeel als een geboekstaafde tekst na een tijdje meer betekenis heeft dan ze had bij notatie?]
Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of [5] toneelspeler.
[Het woord niet, maar het geboekstaafde woord. Dat is niet, maar wordt onttrokken aan […]. En al weer een schijnbare enumeratie. En: die verschillende voordragers dragen toch juist bij aan de vermenigvuldiging van betekenis?]
Het bestaat op papier en [6] perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart.
[Op papier en perkament = opgeschreven. Het medium doet er niet toe, tenzij je iets wilt zeggen over de ontwikkeling van papier naast perkament in deze periode; maar dan moet je het niet (alleen) over opschrijven maar (ook en vooral) over druktechniek hebben. Waar de evaluatie op gebaseerd is…]
Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen.
[Dat ligt niet aan de woorden, maar aan de schrijvers; maar ja: de paragraaftitel moet gehonoreerd worden.]
Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek.
[Dit grijpt, wat formulering betreft, terug op de laatste zin van de vorige alinea; maar wat is die vrije ruimte (en wat hebben de woorden daaraan als ze net nog zo verankerd waren?) Wat zijn communicaties? Wat is een publiek? Driewerf vaag.]
En die woorden [zojuist nog verankerd] laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders [die deel uitmaken van een publiek, mag je aannemen] op elke gewenste wijze te kunnen bespelen.
[Paarsgewijs geschikte woorden? Zoals in:
Natuurlijk bestaat
het literaire
leven in
de stad
niet louter
uit overal
aangebrachte teksten.
Nog mazzel dat die zin uit een even aantal woorden bestaat, anders had ik een kunstiger combinatie moet vinden. Welke zijn overigens die mogelijk gewenste wijzen? Zo die niet genoemd worden, wat hebben we dan aan de suggestie? Is de schikking der woorden gerelateerd aan de wijze waarop ze toehoorders kunnen bespelen?]
Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact.
[Dus niet alleen de woorden laten hun gedachten sturen, maar ook de auteurs?! En dan zijn vormen van schikking literaire handvatten? ’t Is een beeld, maar of het ook beeldend is…]
Daarom blijft het rijm op schrift staan.
[Ach kijk, het blijkt om rijm te gaan, rijmhandvatten voor rijmratten. Overigens wist ik niet dat het hier ging om orale teksten waarvan het rijm verdwijnt bij schriftelijke vastlegging.]
Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn.
[Wil je dit echt begrijpen, dan moet je niet meer denken dat het alleen over de rijmklanken gaat, hoor. Want dan worden die voorraadkamers helemaal onbegrijpelijk. De overstap van literaire teksten naar stedelijk zelfbewustzijn is groter dan ik op een vrijdagnamiddag kan bevatten.]
Tegelijk accentueerden ze [die vastgelegde klanken] een nieuwe macht die wilde heersen over markten en [7] pleinen, en [die] de breedte van de schepenzaal [niet letterlijk nemen a.u.b., gezien het vervolg] verkoos boven de piramidale troon [evenmin letterlijk, maar als beeld van machtsverhoudingen] van vorst of [8] bisschop.
[Ik zou opteren voor de balans van de breedte van de schepenzaal en de piramidaliteit van de troon, of voor de brede schepenzaal en de piramidale troon]
En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en [9] belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en [10] onverantwoordelijke leiders duldde.
[Hoezo 'En'? Vertaald? Eerder verbeeld, vormgegeven, zou ik zeggen. Wat is een richtpunt van een nieuwe vorm van samenleven? En als die nog verbeeld werd, die vorm, waarom is het richtpunt dan zo vaag, een algemeen belang?]
Mocht het [wat?] er even [hoe lang?] op lijken dat de stad probeerde [oh, nu wordt de stad ook al handelend voorgesteld] te concurreren met macht, rijkdom en [11] vertoon van hof en [12] klooster [vergelijk hiervoor: kathedralen en belforten: een chiasme], dan werd al snel duidelijk dat ze die [namelijk: macht, rijkdom en vertoon] eerder [let op: even, al snel en eerder achter elkaar] probeerde te omvatten en [13] overkoepelen. Of beter gezegd [waarom het niet in één keer goed gezegd?], door haar [wier ook al weer?] snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk [voor verschillende groepen tegelijk? of voor veel mensen tegelijk, oftewel voor groepen?] probeerden ook edellieden van elk allooi [waartoe dient deze toevoeging?] en [14] geestelijken van alle rangen en [15] standen [ik dacht dat de geestelijkheid een stand apart was…] zich van een standplaats in haar [wier ook al weer?] midden te voorzien. Omgekeerd werden deze [namelijk: standplaatsen? oh, nee: edellieden en geestelijken] ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en [16] status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra [zou 'nog eens' ook volstaan, of alleen 'extra'?] bevestigd en [17] bevorderd.
In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en [18] de institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen [wat betekent dat: het complete menselijke bedrijf is in de grotere steden aanwezig? Wat is het complete menselijke bedrijf? En hoe groot zijn de grotere steden, dat er wel het complete menselijke bedrijf aanwezig in kan zijn, terwijl in kleinere steden alleen het incomplete menselijke bedrijf aanwezig is? Wat betekent het als iets in de loop van een eeuw aanwezig is? Dat het er is of dat het zich ontwikkelt?]
Het woord als wapen
Vanzelfsprekend omvat het literaire leven in de stad meer dan spreuken en opschriften. Stedelingen zijn van meet af aan vertrouwd met de openbare vertoningen door sprooksprekers, in wagenspelen en andere voorstellingen door ‘gezellen van den spele’. Vaak waren feesten de aanleiding tot uitvoeringen van rijmteksten. Om de een of andere reden moeten vanaf de veertiende eeuw in steden teksten vastgelegd worden; ze kunnen vervolgens des te beter verspreid worden.
Een vastgelegde tekst kan aan betekenis winnen. Ze bestaat dan langer dan een ademtocht, ze is zichtbaar en verifieerbaar; ze moet, als het goed is, wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook schrijvende auteurs houden vast aan rijm. Zij schikken hun woorden in paarsgewijs of nog ingewikkelder rijmende regels, om hun toehoorders beter te boeien. Bovendien laten ze hun gedachten sturen door het rijm, voor een optimaal contact.
De vastgelegde teksten werden de voorraadkamers en gangmakers van het stedelijk zelfbewustzijn. En ze gaven vorm aan een nieuwe, stedelijke macht, die democratische breedte van de schepenzaal verkoos boven de hiërarchische macht van vorst en bisschop. Het richtpunt was het algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders meer duldde (ook al werden er nog steeds ouderwetse kathedralen en belforten gebouwd). Aanvankelijk probeerde de stad te concurreren met de macht, de rijkdom en het uiterlijk vertoon van de oude wereldlijke en geestelijke macht, maar al snel probeerde ze die te overtroeven. Die oude macht werd anderzijds uitgenodigd om naar de stad te komen omdat ze haar talenten en status goed kon gebruiken. Zo werd de suprematie van de stad bevestigd en bevorderd.
In de veertiende eeuw zijn er dus steden. Naast de eigen
Zo, dat zijn nog 275 woorden. Ongeveer 35 % (ruim een derde) minder. De vraag aan u is: is less more, zijn die woorden, minder in aantal, begrijpelijker, of niet? Tussen haakjes zijn de enumeraties geteld. Achttien op één pagina. En ze doen niet wat ze verondersteld worden te doen: het verhaal enigszins concreet maken.
Wellicht is mijn leeshouding wat geperverteerd door het geven van de cursus Schrijven en presenteren, waarin ik studenten probeerde te leren om helder op te schrijven wat ze bedoelden en goed en klaar te presenteren wat ze onderzocht en gevonden hadden; wellicht ook door het lezen van andere geschiedenisboeken waarin het wel lukte om veel en weerbarstige materie om te vormen tot genietbare kost.
En ik verlies heus niet uit het oog dat mij makkelijk ingewreven kan worden: ga er maar aan staan, probeer het zelf maar eens... Wees blij, denk ik dan, dat ik dat niet doe, want ik kan het echt niet. Maar ik weet dat er zijn die het wel kunnen. En door een en ander te relateren aan elkaar wordt mijn respect vergroot voor de enkele zeer kundigen. Daarvan geef ik graag blijk. Die voorbeelden zijn er om te volgen (dat althans te proberen).
Misschien was dit mijn manier om te verwerken wat ik heb opgestoken uit het boekje van Edwin Lucas en Marcel Uljee, Het geheim van het schrijven; tien schrijvers over hun vak (Uitgeverij Passage, Groningen 2007), waar weliswaar geen literatuurhistoricus in aan het woord komt, maar wel allerlei andere beroepsschrijvers, die allen - op eigen wijzen - nadrukkelijk blijken na te denken over hoe ze wat op opschrijven, van thrillerauteur tot toesprakenschrijver, van romancier tot columnist, de de overige zes die ertussendoor worden geïnterviewd.
Het woord als wapen
Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten. Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf – feesten en andere aanleidingen genoeg. Maar het blijft niet bij de verklankingen en verbeeldingen van al dan niet gedrama-tiseerde rijmteksten. Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd, om later weer in het openbaar uit te vliegen.
Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis. Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of toneelspeler. Het bestaat op papier en perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen. Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek. En die woorden laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders op elke gewenste wijze te kunnen bespelen. Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact. Daarom blijft het rijm op schrift staan.
Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn. Tegelijk accentueerden ze een nieuwe macht die wilde heersen over markten en pleinen, en de breedte van de schepenzaal verkoos boven de piramidale troon van vorst of bisschop. En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders duldde. Mocht het er even op lijken dat de stad probeerde te concurreren met macht, rijkdom en vertoon van hof en klooster, dan werd al snel duidelijk dat ze die eerder probeerde te omvatten en overkoepelen. Of beter gezegd, door haar snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk probeerden ook edellieden van elk allooi en geestelijken van alle rangen en standen zich van een standplaats in haar midden te voorzien. Omgekeerd werden deze ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra bevestigd en bevorderd.
In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en de institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen
Dat (hierboven geciteerd) alles staat zo, letterlijk, op pagina 18 van Herman Pleij, Het gevleugelde woord; geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2007. Deze bladzijde, de derde van het boek (afgezien van wat titelbladen, inhoudsopgave en een kaart der Bourgondische Nederlanden), bevat, volgens de in mijn tekstverwerker ingebouwde woordenteller van Bill Gates, 427 woorden. Maar wat er nou mee gezegd wil zijn… Het is me een raadsel. Laat ik de boel nog eens ‘afdrukken’, en dan met wat aantekeningen erbij.
Het woord als wapen
[de titel allitereert, maar de paragraaf eronder gaat niet over oorlog, niet over strijd]
Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten.
[Hiermee refereert Pleij aan de vorige paragraaf, ‘Stad vol woorden’ (p. 16-17) waarin hij aangeeft dat een middeleeuwse stad rijk voorzien was van allerlei spreuken, namen en citaten (die paragraaf begint met de woorden: ‘Literatuur is overal.’) Het woord ‘Natuurlijk; is de spreektaalvariant van: ‘Vanzelfsprekend’. ’n Beetje onhandig, omdat de stad meestal niet als een natuurlijk fenomeen wordt gezien. Verwarrend is dat Pleij deze openingszin met een negatie formuleert. Maar ja, als je die wegwerkt, valt het ook wel erg op dat ‘overal aangebrachte teksten’ rijkelijk vaag is, en al helemaal niet specifiek hoeft te slaan op literatuur.]
Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en [1] al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf – feesten en [2] andere aanleidingen genoeg.
[De vraag is waar de meet ligt in dit geval; niet onbelangrijk in een geschiedenisboek. Pleij probeert opnieuw te voorkomen dat de zin begint met een duidelijk onderwerp. Wat 'sprooksprekers' zijn, wordt bekend verondersteld, zoals wat 'ommegangen' zijn, en niet te vergeten het (theatrale belang van het) subtiele verschil tussen 'in' en 'rond . Wat dan al die andere voorstellingen zijn naast sprooksprekervoorstellingen en wagenspelen, blijft onbenoemd, terwijl het daar toch over zou moeten gaan in een boek dat de historische letterkunde aan 21-ste-eeuwers uitlegt. Ook het woord 'semiprofessionele' veronderstelt meer dan het metterwoord uitlegt. Welke andere aanleidingen er naast 'feesten' waren, moet de lezer ook zelf kunnen verzinnen. Maar een gemiddelde geïnteresseerde leek zal dat niet zo maar en met recht kunnen.]
Maar het blijft niet bij de verklankingen en [3] verbeeldingen van al dan niet gedramatiseerde rijmteksten.
[De tweede negatieve formulering in een tekst die een (positieve) beschrijving zou moeten geven. De derde nevenschikking van vrijwel gelijkwaardige begrippen; dan had er net zo goed kunnen staan: gedramatiseerde en nietgedramatiseerde rijmteksten. Wat zijn trouwens rijmteksten?]
Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd [4], om later weer in het openbaar uit te vliegen.
[Dit nieuwe milieu was er al eerder, de noodzaak van boekstaving ook, maar zeker vanaf de veertiende eeuw… dus vanaf 1300 of vanaf 1399? Waarom is dat zo zeker? Wat is het verschil tussen vastleggen en boekstaven, als het om woorden gaat? Hoezo 'ook'? Vastleggen, boekstaven en uitvliegen: niet echt een hecht metaforisch veld. Pleij is naarstig op zoek naar woordspelletjes met de titel van zijn boek.]
Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis.
[Boven wat? En is het wel zo dat een opgeschreven tekst meer betekenis krijgt? Hoe lang moet je een opgeschreven tekst laten liggen totdat de betekenis - zeg maar - verdubbeld is? Is het een voordeel als een geboekstaafde tekst na een tijdje meer betekenis heeft dan ze had bij notatie?]
Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of [5] toneelspeler.
[Het woord niet, maar het geboekstaafde woord. Dat is niet, maar wordt onttrokken aan […]. En al weer een schijnbare enumeratie. En: die verschillende voordragers dragen toch juist bij aan de vermenigvuldiging van betekenis?]
Het bestaat op papier en [6] perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart.
[Op papier en perkament = opgeschreven. Het medium doet er niet toe, tenzij je iets wilt zeggen over de ontwikkeling van papier naast perkament in deze periode; maar dan moet je het niet (alleen) over opschrijven maar (ook en vooral) over druktechniek hebben. Waar de evaluatie op gebaseerd is…]
Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen.
[Dat ligt niet aan de woorden, maar aan de schrijvers; maar ja: de paragraaftitel moet gehonoreerd worden.]
Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek.
[Dit grijpt, wat formulering betreft, terug op de laatste zin van de vorige alinea; maar wat is die vrije ruimte (en wat hebben de woorden daaraan als ze net nog zo verankerd waren?) Wat zijn communicaties? Wat is een publiek? Driewerf vaag.]
En die woorden [zojuist nog verankerd] laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders [die deel uitmaken van een publiek, mag je aannemen] op elke gewenste wijze te kunnen bespelen.
[Paarsgewijs geschikte woorden? Zoals in:
Natuurlijk bestaat
het literaire
leven in
de stad
niet louter
uit overal
aangebrachte teksten.
Nog mazzel dat die zin uit een even aantal woorden bestaat, anders had ik een kunstiger combinatie moet vinden. Welke zijn overigens die mogelijk gewenste wijzen? Zo die niet genoemd worden, wat hebben we dan aan de suggestie? Is de schikking der woorden gerelateerd aan de wijze waarop ze toehoorders kunnen bespelen?]
Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact.
[Dus niet alleen de woorden laten hun gedachten sturen, maar ook de auteurs?! En dan zijn vormen van schikking literaire handvatten? ’t Is een beeld, maar of het ook beeldend is…]
Daarom blijft het rijm op schrift staan.
[Ach kijk, het blijkt om rijm te gaan, rijmhandvatten voor rijmratten. Overigens wist ik niet dat het hier ging om orale teksten waarvan het rijm verdwijnt bij schriftelijke vastlegging.]
Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn.
[Wil je dit echt begrijpen, dan moet je niet meer denken dat het alleen over de rijmklanken gaat, hoor. Want dan worden die voorraadkamers helemaal onbegrijpelijk. De overstap van literaire teksten naar stedelijk zelfbewustzijn is groter dan ik op een vrijdagnamiddag kan bevatten.]
Tegelijk accentueerden ze [die vastgelegde klanken] een nieuwe macht die wilde heersen over markten en [7] pleinen, en [die] de breedte van de schepenzaal [niet letterlijk nemen a.u.b., gezien het vervolg] verkoos boven de piramidale troon [evenmin letterlijk, maar als beeld van machtsverhoudingen] van vorst of [8] bisschop.
[Ik zou opteren voor de balans van de breedte van de schepenzaal en de piramidaliteit van de troon, of voor de brede schepenzaal en de piramidale troon]
En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en [9] belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en [10] onverantwoordelijke leiders duldde.
[Hoezo 'En'? Vertaald? Eerder verbeeld, vormgegeven, zou ik zeggen. Wat is een richtpunt van een nieuwe vorm van samenleven? En als die nog verbeeld werd, die vorm, waarom is het richtpunt dan zo vaag, een algemeen belang?]
Mocht het [wat?] er even [hoe lang?] op lijken dat de stad probeerde [oh, nu wordt de stad ook al handelend voorgesteld] te concurreren met macht, rijkdom en [11] vertoon van hof en [12] klooster [vergelijk hiervoor: kathedralen en belforten: een chiasme], dan werd al snel duidelijk dat ze die [namelijk: macht, rijkdom en vertoon] eerder [let op: even, al snel en eerder achter elkaar] probeerde te omvatten en [13] overkoepelen. Of beter gezegd [waarom het niet in één keer goed gezegd?], door haar [wier ook al weer?] snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk [voor verschillende groepen tegelijk? of voor veel mensen tegelijk, oftewel voor groepen?] probeerden ook edellieden van elk allooi [waartoe dient deze toevoeging?] en [14] geestelijken van alle rangen en [15] standen [ik dacht dat de geestelijkheid een stand apart was…] zich van een standplaats in haar [wier ook al weer?] midden te voorzien. Omgekeerd werden deze [namelijk: standplaatsen? oh, nee: edellieden en geestelijken] ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en [16] status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra [zou 'nog eens' ook volstaan, of alleen 'extra'?] bevestigd en [17] bevorderd.
In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en [18] de institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen [wat betekent dat: het complete menselijke bedrijf is in de grotere steden aanwezig? Wat is het complete menselijke bedrijf? En hoe groot zijn de grotere steden, dat er wel het complete menselijke bedrijf aanwezig in kan zijn, terwijl in kleinere steden alleen het incomplete menselijke bedrijf aanwezig is? Wat betekent het als iets in de loop van een eeuw aanwezig is? Dat het er is of dat het zich ontwikkelt?]
Het woord als wapen
Vanzelfsprekend omvat het literaire leven in de stad meer dan spreuken en opschriften. Stedelingen zijn van meet af aan vertrouwd met de openbare vertoningen door sprooksprekers, in wagenspelen en andere voorstellingen door ‘gezellen van den spele’. Vaak waren feesten de aanleiding tot uitvoeringen van rijmteksten. Om de een of andere reden moeten vanaf de veertiende eeuw in steden teksten vastgelegd worden; ze kunnen vervolgens des te beter verspreid worden.
Een vastgelegde tekst kan aan betekenis winnen. Ze bestaat dan langer dan een ademtocht, ze is zichtbaar en verifieerbaar; ze moet, als het goed is, wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook schrijvende auteurs houden vast aan rijm. Zij schikken hun woorden in paarsgewijs of nog ingewikkelder rijmende regels, om hun toehoorders beter te boeien. Bovendien laten ze hun gedachten sturen door het rijm, voor een optimaal contact.
De vastgelegde teksten werden de voorraadkamers en gangmakers van het stedelijk zelfbewustzijn. En ze gaven vorm aan een nieuwe, stedelijke macht, die democratische breedte van de schepenzaal verkoos boven de hiërarchische macht van vorst en bisschop. Het richtpunt was het algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders meer duldde (ook al werden er nog steeds ouderwetse kathedralen en belforten gebouwd). Aanvankelijk probeerde de stad te concurreren met de macht, de rijkdom en het uiterlijk vertoon van de oude wereldlijke en geestelijke macht, maar al snel probeerde ze die te overtroeven. Die oude macht werd anderzijds uitgenodigd om naar de stad te komen omdat ze haar talenten en status goed kon gebruiken. Zo werd de suprematie van de stad bevestigd en bevorderd.
In de veertiende eeuw zijn er dus steden. Naast de eigen
Zo, dat zijn nog 275 woorden. Ongeveer 35 % (ruim een derde) minder. De vraag aan u is: is less more, zijn die woorden, minder in aantal, begrijpelijker, of niet? Tussen haakjes zijn de enumeraties geteld. Achttien op één pagina. En ze doen niet wat ze verondersteld worden te doen: het verhaal enigszins concreet maken.
Wellicht is mijn leeshouding wat geperverteerd door het geven van de cursus Schrijven en presenteren, waarin ik studenten probeerde te leren om helder op te schrijven wat ze bedoelden en goed en klaar te presenteren wat ze onderzocht en gevonden hadden; wellicht ook door het lezen van andere geschiedenisboeken waarin het wel lukte om veel en weerbarstige materie om te vormen tot genietbare kost.
En ik verlies heus niet uit het oog dat mij makkelijk ingewreven kan worden: ga er maar aan staan, probeer het zelf maar eens... Wees blij, denk ik dan, dat ik dat niet doe, want ik kan het echt niet. Maar ik weet dat er zijn die het wel kunnen. En door een en ander te relateren aan elkaar wordt mijn respect vergroot voor de enkele zeer kundigen. Daarvan geef ik graag blijk. Die voorbeelden zijn er om te volgen (dat althans te proberen).
Misschien was dit mijn manier om te verwerken wat ik heb opgestoken uit het boekje van Edwin Lucas en Marcel Uljee, Het geheim van het schrijven; tien schrijvers over hun vak (Uitgeverij Passage, Groningen 2007), waar weliswaar geen literatuurhistoricus in aan het woord komt, maar wel allerlei andere beroepsschrijvers, die allen - op eigen wijzen - nadrukkelijk blijken na te denken over hoe ze wat op opschrijven, van thrillerauteur tot toesprakenschrijver, van romancier tot columnist, de de overige zes die ertussendoor worden geïnterviewd.
Abonneren op:
Posts (Atom)