Vervolgens haalt ze Carel Scharten (De gids, 1907) citerend en parafraserend aan, die Gorter en Roland Holst "grote dichters" vond, en Adama van Scheltema wat "zwakker" van stem maar wel een "lichte, gemakkelijk-áánsprekende bariton", Van Collem een "aanstellerige epigoon van de Tachtigers", en Bonn met zijn "futtige ongeliktheid" wel plezierig. (234-235)
Wat gebeurt hier nu precies op het gebied van evaluatie? Die Scharten was een contemporaine criticus, en Bel is een 21ste-eeuwse literatuurhistorica; hun oordelen lijken overeen te stemmen. Maar van de laatste zou ik toch meer argumentatie willen horen: op grond van welke overwegingen noemt ze Herman en Henriette de belangrijkste socialistische dichters en Adama van Scheltema (alleen maar) eentje met een groot lezerspubliek?
Het doel van de socialistische dichters was - denk ik - het verheffen van het arbeidersvolk. En in dat opzicht lijkt me Adama van Scheltema, met zijn grote publicitaire reikwijdte ('s mans werk is nog steeds met geen mogelijkheid te omzeilen in antiquariaten) wel een tikkie belangrijker dan Gorter en Holst.
Maar Gorter krijgt aansluitend nog een hele eigen paragraaf van vier pagina's toegemeten in deze literatuurgeschiedenis: 'Gorter en De school der poëzie' (235-238). Daardoor lijkt hij als nóg 'belangrijker' te worden beoordeeld dan al die anderen (Scharten beschrijft hem en Holst echter ook als "koorzangers van een nieuw geloof, maar uitklaterend [sic] een verouderde kaste-taal").
Anders gezegd: de polyperspectiviteit van Bel lijkt me hier kieskeurig en niet neutraal-beschrijvend (en ik weet ook wel dat neutraal niet mogelijk is, maar toch...) Daar pieker ik dan over op woensdagochtend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten