vrijdag, januari 06, 2017

Contre quoi-ou-qui

Jozef Waanders plaatste op 4 februari 2016 op De fusie een stuk over, of naar aanleiding van (de bespreking van) de vertaling van de roman Meursault, contre-enquête van Kamel Daoud (door Bas Heijne) (met dien verstande dat Heijne de oorspronkelijke roman las, Waanders de vertaling). Ik was daar wel nieuwsgierig naar, want ik had net zowel de roman als de recensie gelezen, beide tot mijn genoegen. Waanders’ stuk opent met de volgende alinea (misschien een lead, waar hij zelf niet voor verantwoordelijk is, maar toch, het is niet onopgemerkt gebleven):
Helden vallen zelden zachtjes. Misschien schreef Bas Heijne daarom over Meursault, contre-enquête, de debuutroman van de Algerijnse schrijver Kamel Daoud dat het lang geleden was ‘dat een roman mij zo’n schop heeft verkocht.’ Het boek, dat afgelopen jaar in het Nederlands verscheen als Moussa, of de dood van een Arabier, is namelijk niet alleen ‘doordrenkt van de geest van Camus’ (Heijne), maar laat zich naast hommage aan, ook gemakkelijk lezen als kritiek op de in Algerije geboren Franse schrijver als exponent van een imperialistisch wereldbeeld. Te gemakkelijk misschien, want bij zorgvuldige lezing van zowel Daoud als Camus blijkt de betekenis van Daouds novelle veel complexer en fijnzinniger dan veelal lijkt te worden gedacht. Of er wel sprake is van een ‘val’, blijft dan ook zeer de vraag. 
Het is niet veel, wat ik daarvan snap, om eerlijk te zijn. Om te beginnen snap ik het (redegevend) verband niet tussen de eerste en de tweede zin (‘Misschien […] daarom’). Hoe kan het langgeleden- zijn van een Heijne overrompelende leeservaring verklaard worden door het (veronderstelde) gegeven dat helden zelden zachtjes vallen (wat dat ook precies moge beduiden)?

Vervolgens snap ik het (redengevende) verband (‘namelijk’) tussen de tweede en de derde zin niet. Dat het boek van Daoud volgens Heijne doordrenkt is van de geest van Camus en zich volgens  Waanders ‘gemakkelijk’ laat lezen als een hommage aan én als een kritiek op  Camus, zou verklaren waarom Heijne lang geleden voor het laatst een metaforische schop heeft gekregen van een roman?

Dan vraag ik me af hoe ik het me moet voorstellen dat een boek zich te gemakkelijk laat lezen als een hommage en kritiek, en hoe dat dan weer in tegenspraak is met de complexiteit en fijnzinnigheid die groter zouden zijn ‘dan veelal [wordt] gedacht’.

Ik weet niet wat ik het ergste vind aan de warboelerige schijn-redenering in deze  intro. Misschien wel Waanders’ binnen de toch niet enge grenzen van zijn internetstuk ongeadstrueerde opmerking dat veelal’ iets ‘[t]e gemakelijk’ op een bepaalde wijze lijkt te worden gedacht gelezen te kunnen worden. Een vager en ruiziger, met meer logische groene zeep ingesmeerd opstapje naar een bespreking, las ik zelden.

Zwijg ik er nog over dat de val waarmee Waanders begint, en die lijkt op een referentie aan een (nieuws)feit, aan het eind van de alinea door hem zelf in twijfel wordt getrokken. Maar het ís een allusie op een andere Camus-roman.

Een tikkeltje wantrouwend, maar niet wanhopend, zette ik me na deze valse start aan de lectuur van het stuk, want de roman van Daoud lijkt me zo goed, dat je wel van heel goeden huize moet komen, wil je daar niets zinnigs over te berde kunnen brengen, al schrok ik wel toen ik zag dat Waanders de verteller in de roman van Daoud ‘Haroen’ noemt; in de Franse versie heet deze ‘Arab’ gewoon ‘Haroun’ (maar dat kan aan de vertaling liggen, hoewel de auteur in de vertaling niet Daoed heet).

De samenvatting van de handeling is in orde, maar bij de interpretatie gaat het een beetje mis. Waanders noteert: ‘Haroen [sic] lijdt net als Meursault onder het absurde.’ Mijns inziens lijdt Haroun onder zijn familiegeschiedenis, meer in het bijzonder onder de afwezigheid van zijn vader, de gewelddadige dood van zijn broer en het ontroostbare lijden dien ten gevolge van zijn moeder, totdat hij tot het inzicht komt dat hij onderworpen is aan het absurde, een inzicht dat Meursault van meet af aan bezit en uitdraagt in zijn monologische vertelling. Maar dat is een nuance, daar leren we mee leven.

Voort. Waanders refereert aan een interpretatie van Camus’ roman door Saïd, en vraagt zich af of Daoud die deelt. Hij vraagt zich niet af waarom Daoud dat al dan niet zou moeten. Het is een vraag die dus nergens van uitgaat; en een antwoord kan dan ook nergens toe leiden, behalve tot de vaststelling dat Daoud al dan niet Saïds interpretatie deelt, wat niet boeiend is, omdat Saïd een lezer en Daoud de schrijver is van de roman waar het hier over gaat.

Desalniettemin: ja, zegt Waanders, ‘[h]et was ook mijn eerste gedachte tijdens de lezing van [Daouds] roman.’ Dan weten we dat ook weer: Waanders is zelf een ‘te gemakkelijke’ lezer, want: ‘[t]och wordt zowel hem [nl. Daoud] als Camus onrecht aan gedaan als niet voorbij die eerste reflex wordt gezien.’ Waanders maant ons niet net zo onzorgvuldig te lezen als hij in eerste instantie in een reflex deed. Het is dus niet, zoals hij in de inleiding stelt, dat iets ‘veelal lijkt te worden gedacht’, maar meer dat hij zelf bij het lezen überhaupt niet had nagedacht. Tsja, dat moet worden rechtgezet.

Meursault is geen kolonialistisch denker, want niet alleen de Arabier die hij vermoordt, maar ‘bijna iedereen’ in zijn leven geeft hij geen naam. Waanders noemt alleen Meursaults moeder die geen naam krijgt (zonder zich af te vragen of het anno 1942 niet heel erg uitzonderlijk zou zijn als een zeven- tot zevenentwintig-jarige Fransman zijn moeder wél bij de (voor)naam zou noemen). Daarmee, met die naam van die moeder die ontbreekt, is kennelijk meteen ‘bijna iedereen’ genoemd die voorkomt in de roman (die Waanders overigens een novelle noemt). Als er naast Meursault, de Arabier en Meursaults moeder nog één personage voorkomt, en als dat dan wel een naam krijgt, is de stand 50%-50%. Maar er is er, blijkens een klein tegen-onderzoek, niet één, er zijn, naast Céleste, ook nog Thomas Pérez, Marie Cardona, Emmanuel, Salamano, Raymond Sintès, Masson en mevrouw Masson, om alleen de naam-dragende personages te noemen uit deel I. Daar zit niet één Arabische naam bij. Noem dat maar eens geen westerse blinde vlek in een roman die zich afspeelt in mid-twintigste-eeuws Algerije.

Maar dan nog: als je niet nagaat hoeveel personages er in totaal zijn, en welke rol ze hebben in de vertelling, en hoe de naamgeving verdeeld is over kolonisten en gekoloniseerden, over Fransozen en Algerijnen (en dat laatste is ook nog wat anders dan Arabieren) dan is een generaliserende opmerking over ‘bijna iedereen’ een slag in de lucht waarmee niets gezegd is over de aan- of afwezigheid van Meursaults imperialistische superioriteitsgevoel. En dan is het nog een heel ander verhaal hoe dat zich weer verhoudt tot de denkbeelden van Camus, maar Waanders maakt dat onderscheid niet.

Nochtans rekent hij keihard af met een bitter misverstand: ‘om in De vreemdeling een imperialistisch of racistisch verhaal te willen lezen is een wel heel smalle hermeneutiek nodig. Voor de lezing van Moussa, of de dood van een Arabier als (alleen maar) een postkoloniale afrekening met Camus geldt precies hetzelfde.’ De vraag is echter, wie er de facto heeft getuigd van een dergelijk smalle hermeneutiek? Waar staan de windmolens van Waanders? Het enige wat hij daarover zegt is dat ‘Edward Said [sic] in De vreemdeling een kolonialistisch discours [meende] te ontdekken’. Je moet wel erg veel woestijnzand in je ogen hebben wil je dat discours niet in Camus’ roman kunnen onderkennen, lijkt me, zonder dat daarmee dan alles over de roman gezegd zou zijn.

Waanders heeft het over de ‘gretigheid [...] om in Camus een imperialist of zelfs racist te willen zien’ zonder daarbij ook maar één naam te noemen van wie dat zou willen, tenzij het weer Saïd moet zijn. Rocinante kan vooralsnog zonder zorgen en zadel op stal blijven staan.

Geen opmerkingen: