Op de tweede zondag van de Epifanie in 2020 woonde ik in de Domkerk te Utrecht de dienst bij die in het teken stond van de verbintenis van Ds. Willem Roskam aan het Citypastoraat. Het was weer een frontale herinnering aan mijn Nederlands Hervormde jeugd, althans mijn jeugd in het Nederlands Hervormde deel van Zeist, ver weg in de vijf- en zes- en zeventiger jaren der vorige eeuw en waar ik nogal los van ben geraakt (ruim voor Roskam in zijn wiegje kwam te liggen). Maar dit ter zijde.
Dominee Roskam las ondermeer vers 1 tot en met 5 van Jesaja 62. Maar ik werd afgeleid door vers 3. In de Statenvertaling – die ik er later, enigszins in de geest van prof. dr. Nicoline van der Sijs, op de computer op nasloeg – luidt:
En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des HEEREN [...]
(nieuwe bijbelvertalingen, dus ook de NBV die Roskam gebruikte, zijn mij, onverbondene, nog steeds een gruwel zodra het om het echte tekstwerk gaat).
'Kloos!', dacht ik. Zou hij het daarvan hebben, dat stukje uit zijn beroemde, wederstrevige sonnet nr. V uit de eerste druk van zijn Verzen uit 1894:
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
Ook al is die heldere kroon niet precies een sierlijke, de omkering van de macht of kracht, de toeëigening van de souvereiniteit is er niet minder om.
Was het nu geen weekend, dan las ik alle commentaren op Kloos' sonnet na om na te gaan of Jesaja echt de bron kan zijn. Voor nu houd ik het er, zonder tegengeluid, maar even op.