zondag, september 29, 2024

Grietorder (taalslijtagetaal)

Toch maar weer eens een rondje woordenboek gedaan.

Wat betekent ‘pre-order’?

De Cambridge dictionary, waar ik betrekkelijk blind op vaar als ik ronddobber op de Engelse taalzee, geeft aan dat ‘to pre-order’ betekent: ‘to order (= request to buy) a product before it has become available’.

Dat wist ik eigenlijk al wel. Het is een stompzinnig, want overbodig woord, aangezien ‘to order’ volgens dezelfde bron betekent: ‘to ask for something to be made, supplied, or delivered, especially in a restaurant or shop’.

Je kunt dus alleen zinvol of effectief iets bestellen als je weet dat het product daadwerkelijk te koop is of gaat of kan komen. Er is geen boekhandel ter wereld waar je de derde autobiografische spionageroman van Wim Hof kan bestellen. Zo’n boekhandel is ook niet nodig, want lezers (de meeste, althans) zijn niet gek (uitgezonderd misschien de lezers van Wim Hof).

Dat er een speciaal werkwoord zou moeten zijn om het bestellen te benoemen van iets wat nog niet op de markt beschikbaar is maar er (meer of minder weldra) wel degelijk zal gaan komen, is een buitenissige, laat-kapitalistische taalkundige fijnmazerij waar alleen geriffermeerde bijbelexegeten nog een puntje aan zouden kunnen zuigen. Dat we voor het bestellen van een binnenkort te verschijnen boek een beroep zouden moeten doen op een woord uit de Engelse taal, is misschien op te vatten als een positief signaal met betrekking tot de ouderwets goede staat van de gezondheid van het Nederlands, en is voor het overige volkomen belachelijk, om niet te zeggen: bezopen.

Dat in het onderhavige geval het product van Griet Op de Beeck inderdaad al op de markt is of er binnenkort daadwerkelijk zal zijn, dat het reeds bestaat, dat het voorhanden is, blijkt alleen al uit het gegeven dat er gesigneerde exemplaren van zouden bestaan, of dat die binnenkort beschikbaar komen voor wie daar belangstelling voor zou kunnen hebben. Je kunt zo’n exemplaar dus gewoon bestellen. Voorbestellen is larie- dan wel lulkoek (m/v/x).

Een boek wordt er overigens niet beter van als de auteur er met een pen diens of hun naam in heeft genoteerd; die naam staat al op het omslag, en op de titelpagina, en op de rug, en in de vermelding van het kopijrecht en op nog zo wat van die plaatsen. De tekst waar het om gaat, waar het de lezer om te doen is, verandert er niet door.

maandag, augustus 26, 2024

Spagaat

Leuk stuk in de Volkskrant van afgelopen weekeind naar aanleiding van wat lezersvragen over taal, met antwoorden van onder anderen voormalig professor Nicoline van der Sijs. Vragen over (de omvang van) het alfabet en over het slijten van taal, om maar wat te noemen. Dat laatste is iets wat schrijver dezes bijzonder boeit, vroolijk-conservatief als hij op dit terrein van nature en door opvoeding en -leiding is.

De reactie van de emerita-hooglerares op de veronderstelling van taalslijtage of -verloedering is er natuurlijk een zoals we die kennen van gewoon, zeer- en ook hooggeleerde taalkundigen: niks aan de hand, want taal verandert al sinds er taal is. Van der Sijs weet er heel leuke, zowel instructieve als overtuigende voorbeelden van te geven, onder meer door een welgevormd tekstfragment in het oud-Nederlands* te citeren, een Nederlands waarin men nog communiceerde zonder lidwoorden en met naamvallen.

Ik wil maar zeggen: deze link leidt naar een betaalmuur waarachter zich een Volkskrant-artikel ophoudt dat heel interessant is voor iedereen die bij het minste of geringste wat maar een beetje afwijkt van wat hun ‘bekend’ is, in een strenge correctiehouding schiet en een lamstralige taalmisbruiker hakkenklakkend terecht wil wijzen, en dat vooral los van de vraag of de vermeende linguïstische delinquent al dan niet duidelijk weet te maken wat de inhoud van hun boodschap is.

En toen schoot me een analogie te binnen. Ik denk dat de taalwetenschappers groot gelijk hebben. En ik denk dat de frikkige, smetvrezende taalcorrectors groot gelijk hebben. Net zo hebben zowel de astrofysici gelijk wanneer ze zeggen dat de aarde om de zon heen draait, als ook de mensen die zonder specifieke taalopleiding op deze aardkloot rondlopen en blijven volharden dat de zon ’s ochtends op komt en ’s avonds onder gaat.

En ja, daar staan ‘te veel’ spaties. Die staan daar om het op en neder van de zon in de taal te benadrukken, waar de zon in het echt werkelijk niks doet dan een beetje schijnen.


* Dat wil zeggen: het Nederlands van vóór de Middeleeuwen; dit zeg ik er even bij omdat zelfs sommige studenten Nederlands er niet voor terugschrikken om het proza van ‘F. Borderwijk’ (sic) al oud-Nederlands te noemen.

zondag, augustus 18, 2024

Drukwerk

Een paar maanden geleden op een andere plaats van het wereldwijde web (hier) signaleerde ik al iets in deze sfeer; kennelijk was het niet interessant, of roerde ik in de verkeerde vijver (om even een ander metafoordomein te betreden). Maar mij blijft het opvallen, en vooral ook: afleiden van het eigenlijke lezen: de betrekkelijk afschuwelijke staat of beter: kwaliteit van niet àl het hedendaagse literaire drukwerk dat mijn netvlies bereikt, maar toch wel zo veel dat het niet incidenteel meer lijkt.

Vandaag, maar het kan ook gisteren geweest zijn, trof me dit:

Een woord uit All Fours van Miranda July, om precies te zijn, uit de derde druk van de Nederlandse vertaling ervan, verschenen bij De Bezige Bij in 2024 (en het gaat me er dus nu niet om dat het woord me opeens Spaans voorkwam, toen ik het geïsoleerd en vergroot had). Rafeliger en rommeliger zie je ze niet vaak, drukletters, maar als je ze zo wilt zien, moet je in recent drukwerk zoeken, denk ik (het eerste fotootje in het Instagramcitaat hierboven, bijvoorbeeld, is uit een boek van Querido uit 2023).

Omdat ik, plusminus parallel aan de roman van July, ook aan het lezen ben in de zesde druk van de Nederlandse vertaling van Le roi des Aulnes van Michel Tournier, uitgegeven door Meulenhoff in 1995, nam ik daarvan ook een foto van een woord:


En om niet helemaal willekeurig steken te proeven, pakte ik er nog de eerste druk bij van Montyn van Dirk Ayelt Kooiman, uitgegeven door De harmonie in 1982:



Nou vooruit, nog eentje dan, want ik laat me niets dicteren door toevallige alliteratie:


Een mini-Marsman-citaatje, een vertaling, uit Lyrical Holland / La Hollande lyrique / Lyrisches Holland, een bloemlezing, uitgegeven door zeven uitgeverijen uit Amsterdam en Groningen in 1954.

Tot slot, omdat het altijd nog beter kan, qua drukwerk dan, uit De weg van het licht van Albert Verwey, uitgegeven door C.A. Mees te Santpoort en ‘De sikkel’ te Antwerpen in mei 1922, exemplaar nr. 158 van de honderd niet in heel leder en ook niet in linnen maar ‘gewoon’ in papier gebonden oplage van de eerste druk:


Als je in dit oude drukwerk al wat rafels denkt te zien dan zijn het kraalrandjes, gevormd door de inkt die tussen papier en zetsel vandaan is gekruld bij het drukken van de tekst, waardoor de letters voor het lezend oog nog scherper op het papier komen te staan. Dat geldt ook voor die andere voorbeelden, al is de druktechniek hoogstwaarschijnlijk niet bij alle gelijk.

Waarom ze All Fours zo slordig niet gedrukt maar op het papier geklodderd hebben, is me een raadsel. Of ligt het aan het het zetsel, of is er afgedankt vloeipapier gebruikt, servetjes uit de horeca misschien, in plaats van, zoals bij Verwey, voor drukwerk geschikt papier van Van Gelder?


 






donderdag, augustus 15, 2024

Muurgedicht (hoe werkt mijn hoofd)

Vandaag was ik, in aanmerking genomen dat het maar een doordeweekse donderdag was, door omstandigheden ver van huis geraakt, namelijk in Haren (Groningen) en liep wat rond tot ik een terrasje met koffie vond en vlotte bediening (een aangename combinatie). Al dolende kwam ik erachter dat ik met een verborgen stukje van mijn bewustzijn, als ik op geheel of betrekkelijk onbekend maar bewoond, om niet te zeggen: geciviliseerd terrein ben, stiekem speur of er ook een muurgedicht aanwezig is, en dan liefst een dat nog niet op de kaart is gezet van de website Straatpoëzie.

Onverwacht, want in een wat saai straatje waar weinig loop in zat en helemaal geen koffie, zag ik tot mijn genoegen op een zijmuur van een gebouw, in wit op donkergrijs, het begin van een gedicht boven een dikke struik uitsteken:

Bij Holiskin
gaan we dieper

Heftig, dacht ik. Maar wat belangrijker is: het fragment bracht me werk van Robert Anker in gedachten, gedichten uit zijn bundel Van het balkon (1983). Het eerste, ‘Nieuwjaar’, begint zo:

Bij Kwaad de dijk op deze keer

Verderop, tegen het eind van dit reisgedicht, staat:

om met de banden aan de grond
te raken, Holysloot voorbij,
de brug op, in de stad.

Holysloot? Ja, Holysloot. Ik had er wel eens in de buurt geschaatst, dus daar keek ik niet van op.

In dezelfde bundel staat de reeks ‘Bosman, Piershil’. Voor ik die gedichten had gelezen, wist ik niet dat Piershil een plaatsnaam was; de windmolentjes die daar gemaakt worden, kende ik wel; die staan overal. Vandaag vroeg ik me af of Holiskin er ver vandaan zou liggen, dichter bij Holysloot. Zelfs een aanduiding als ‘Hoofddorp’ (in het gedicht ‘Koga Miyata’) krijgt in de context van het werk van Anker andere associaties dan in de geografische werkelijkheid.

Ik weet dat Anker weinig te maken heeft gehad met Groningen, West-Friesland was zijn land van herkomst, maar hoop doet leven; en ik weet dat hij nog geen enkel muurgedicht in Nederland heeft.

Toen ik nader tot het gedicht was gelopen en mijn  blikveld groeide en verder over de dichtbebladerde struik reikte, kon ik ook de derde regel lezen:

dan jouw huid

Dit had niets (meer) met de poëzie van Robert Anker te maken, zelfs niet, naar ik begon te vrezen, met fatsoenlijke straatpoëzie.

Eenmaal zo dichtbij gekomen dat de bladrijke struik me niet meer het zicht op het geheel van de tekst belemmerde, ging alle, onbezonnen maar diep gekoesterde hoop finaal aan diggelen. Dit was geen gedicht, het was zelfs geen middenstandsrijmelarij; het was een prozaïsche consumentenlokroep, een commerciële zelfaanprijzing.

De winkel, de zaak bleek, toen ik langs de voorgevel liep, ontmanteld, opgeheven, om een titel van een verhaal van Anker in Tirade 36 (1992) te gebruiken, dat als ‘Raak. Röder’ is opgenomen in Volledig ontstemde piano (1994), een verhalenbundel met trekjes van een (episodische) roman.

Literatuur duurt langer.

 

 

 

dinsdag, augustus 13, 2024

Staanplaats

Het woord ‘staanplaats’ verdient mijns inziens al lang en met verve het epitheton ‘lelijkste’. Al zolang ik mij iets herinneren kan, is het een woord waarvan ik zelfs denk dat het fundamenteel fout is. Vreemd genoeg, wellicht, heb ik geen enkel probleem met ‘zitplaats’.

In de lijnbussen van de NBM, de vervoersmaatschappij die in het voorlaatste kwart van de twintigste eeuw onder meer rondom Zeist het openbaar vervoer verzorgde, waar ik graag gebruik van maakte, waren bordjes geschroefd waarop bijvoorbeeld te lezen stond dat men niet met de bestuurder mocht spreken (naar ik aanneem alleen zolang de bus reed; stond die stil bij een halte, dan was er een uitzonderingssituatie ontstaan, al was het maar voor abituriënten van het openbaar vervoer om vervoersbewijzen aan te kunnen schaffen; daarvoor moest je wel met de chauffeur spreken, die dus een dubbelfunctie had, aangezien die ook verantwoordelijk was voor de kaartjesverkoop, zij het niet wanneer de bus reed) en bordjes waarop aangegeven was hoeveel zit- en ‘staanplaatsen’ er in het betreffende voertuig aanwezig waren; indirect wezen deze aantallen gezamenlijk ook op het maximum aantal reizigers dat zich in het voertuig mocht bevinden.

Dat er in een bus een x-aantal zitplaatsen te vinden was en nog steeds is, lijkt me niet meer dan redelijk en vanzelfsprekend; daartoe zijn er immers zetels en banken in zo’n voertuig aangebracht; maar van fysieke ‘staanplaatsen’ was destijds al, in die prachtige Leylands van de NBM, echt geen sprake, net zo min als nu in het ov; hooguit was dat aantal een indicatie van hoeveel mensen er in de bus, bij gebrek aan zitplaatsen, noodgedwongen op hun eigen benen konden proberen te blijven staan bij het effectueren van hun vervoersbewijs. Het aantal handlussen in de bus had er geen enkele relatie mee; dat was sowieso te klein.

‘Zitplaats’, ‘zitten’ en ‘zetel’ zijn etymologisch verbonden; ‘staanplaats’ heeft behalve ‘staan’ geen vergelijkbaar tweede pendant, niet in de taal en ook niet in de werkelijkheid. Maar ook los daarvan lijkt me het beter om te spreken van ‘standplaatsen’ als aanduiding van de overgebleven ruimtes waar, gerelateerd aan het aantal zetels, boventallige reizigers op eigen kracht en benen stand moeten zien te houden in de wervelingen van het openbare vervoer.

Dominees en dergelijke functionarissen hadden in de samenleving van mijn jeugd en adolescentie wel ieder een ‘standplaats’. Dat een hoogleraar een (leer)stoel heeft en een bisschop een zetel, past daar mooi bij wat sociaal aanzien betreft, denk ik. ‘Standplaatsen’ komen tegenwoordig vooral voor op campings. Maar dit terzijde gezegd.

Mocht ‘standplaats’, meer in het bijzonder de specifieke toepassing ervan in communicatie betreffende het openbaar vervoer, niet passen door de beugel van de toelatingscommissie voor nieuwe Nederlandse woorden c.q. nieuw woordgebruik, dan stel ik voor om, naar analogie van ‘zitplaats’, dat afgeleid is van de infinitiefvorm ‘zitten’, maar daar geen kopie van is, voortaan te spreken van ‘staplaats’. Zit hier! Sta daar!

In één moeite door, maar langs andere kanalen, zou de prijs van een ov-vervoersbewijs voor een sta- dan wel standplaats in zowel bus en tram als trein vele malen goedkoper moeten worden dan die voor een zitplaats. Neem daar, ongeacht de eventuele vocabulaire strubbelingen, goed nota van, meneer Koolmees c.s.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde. Aldaar ook kritische kanttekeningen.

maandag, augustus 12, 2024

Aan m’n tas getrokken -- twee overdenkingen

Boven een boekbespreking van mijn hand, die op 27 januari 2022 is verschenen op het platform De reactor, is, the times they are a-changing, inmiddels, ik weet niet wanneer, een Disclaimer geplaatst. Ze luidt als volgt:

Disclaimer: In deze tekst komt een ‘deadname’ voor. Dat betekent dat de auteur van  gender en naam is veranderd. In deze bespreking betreft de deadname ‘Marieke Lucas Rijneveld’. Want tegenwoordig gaat diezelfde persoon als ‘Lucas Rijneveld’ door het leven. 

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

Met de grondslag en de strekking van deze vrijwaring ga ik akkoord. Mij is, als auteur van de bespreking, nooit gevraagd of ik zou willen overwegen de tekst aan te passen. Het lijkt me dus een verklaring waarzonder de redactie de tekst van de bespreking liever niet meer ongewijzigd in de openbaarheid zou houden; daarom lijkt me de vrijwaring een goede ingreep. Ze was aanleiding tot twee overdenkingen, een morele en een literatuur-kritische.

Enige morele jeuk ervoer ik toen ik zag dat, bij implicatie, mijn tekst er een zou zijn waarin ‘taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is’, taal, dus, die niet inclusief en die niet divers zou zijn.

Het zit misschien alleen maar in de formulering, waardoor deze passage klinkt alsof ik (destijds al wellicht, maar zeker inmiddels) een soort onwelvoeglijke taal zou hebben gebruikt, dat ik nare dingen gezegd zou hebben waar het gaat om inclusiviteit en diversiteit.*

Quod non, dacht ik. Het enige wat in de bedoelde boekbespreking immers aan de hand is, is dat er een deadname in voorkomt, en dat is volgens Wikipedia:

de (voor)naam die iemand bij geboorte meekreeg, of de naam die iemand vroeger gebruikte, vooraleer de naam bewust veranderd werd door die persoon in een nieuw gekozen naam. Een deadname wordt meestal gebruikt in een transgendercontext.

In mijn Reactor-tekst bespreek ik een boek waarin de auteur onder andere (de kritische ontvangst van) gedichten bespreekt, die anno 2015 waren verschenen in een bundel, geschreven door een dichter die zich toen, afgaande op de, op het omslag en de titelpagina en dergelijke, gebruikte voornaam, identificeerde als vrouw; ik heb, zeg ik erbij, die bundel destijds aangeschaft en in een poëziecursus besproken en in die context de auteur geïnterviewd. De in de loop der tijd aangepaste voorna(a)m(en) op publicaties van deze auteur lopen, naar we mogen aannemen, parallel met een genderontwikkeling: Kalfsvlies verscheen in eerste instantie als een bundel van Marieke Rijneveld; later heette de dichter, en ook romancier, Marieke Lucas Rijneveld; sinds 2023 is zijn (auteurs)naam Lucas Rijneveld. Inmiddels prijkt die naam ook op heruitgaven van eerder werk.

Ik rakel dit natuurlijk niet op om de dichter te kwetsen of te beledigen. Ik zeg het erbij, want het is, afgaand op die vrijwaring, glad ijs waar ik me nu op begeef. Wikipedia zegt er het volgende over:

Iemand ‘deadnamen kan als kwetsend en beledigend beschouwd worden. In bepaalde gevallen is iemand moedwillig bij de oude (of dode) naam noemen, wetende dat de drager van de naam voor een nieuwe naam koos, een vorm van intimidatie.

Ik sta stil bij mijn gebruik anno 2022 van de dode naam omdat in het door mij besproken boek juist het, door mij onderschreven, belang van de zorgvuldige omgang met genderidentiteit in literatuurkritiek aan de orde wordt gesteld aan de hand van de zaak-Rijneveld. Het zou een vertekening van de historische casus zijn als ik in mijn bespreking alleen maar zou refereren aan Lucas Rijneveld.

Overigens begint de hele (literatuur-)geschiedenis al een beetje moeilijk achterhaalbaar te worden. De Wiki-pagina over Rijneveld, die ik zocht met de auteursnaam van Kalfsvlies als zoekterm, opent met deze zin:

Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991), eerder bekend onder de naam Marieke Lucas Rijneveld, is een Nederlandse schrijver en dichter.

Dat is wel waar, maar niet volledig. Daar moet je toch iets mee als kritische en interpreterende lezer van zowel literaire als non-literaire teksten? Anders dan Roland Barthes dacht of hoopte, is de auteur niet dood.

En hier ligt de grond voor mijn tweede overdenking bij de toegevoegde vrijwaring. Misschien speelt mijn al te Merlyn-istische opleiding hier een conservatieve rol. In de vrijwaring van de Reactor wordt niet expliciet en niet evident gesproken over de auteursnaam, maar over de namen ‘Marieke Lucas Rijneveld’ en ‘Lucas Rijneveld’ waaronder een en dezelfde dezelfde ‘persoon’ ‘door het leven’ ging, respectievelijk gaat. Daarbij wordt dus stilzwijgend de auteursnaam gelijk gesteld aan de persoonsnaam, inclusief andere gegevens betreffende diens identiteit in de burgerlijke stand. Het graan des levens is nog niet zonder meer literatuur, in mijn optiek.

Zowel in het besproken boek, als in de literaire kritiek die daarin belicht wordt, als ook in mijn gevrijwaarde bespreking van het boek leggen de respectieve auteurs (Dera, vooral Peters, en Stolk) een vanuit ergocentrisch oogpunt al te gemakkelijke relatie van identiteit tussen de literaire auteur (plus diens lyrisch subject en plus diens focalisator) en de (burgerlijke) persoon achter de auteur. De literaire en de burgerlijke identiteit van een auteur kunnen wel in diens auteursnaam samenkomen, maar zijn daarmee nog niet gelijk. Zo heb ik dat althans geleerd.

Als ik iets over het literaire werk van Dessaur schrijf, gebruik ik de auteursnaam Andreas Burnier; Rutger Kopland hield prof. dr. Van den Hoofdakker ver weg van zijn poëzie; Vasalis was geen arts en kinderpsycholoog en Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans publiceerde geen gedichten. Het al dan niet verschuivende of fluïde gender van die auteurs is mij trouwens onbekend, als ik lichtjes mag overdrijven. Wel kan ik hypotheses opstellen over de identiteit van hun personages, inclusief ik-figuren en extradiëgetische vertellers (m/v/x), maar dat doe ik pas, als het ertoe doet. Hoop ik.


* Ik zie dat de vrijwaring zorgvuldig geformuleerd is: er staat alleen maar dat er een bepaald soort taal in mijn tekst ‘voorkomt’. Maar die taal heeft daar niet kunnen voorkomen zonder dat ik die daar zelf geschreven of geautoriseerd had (en de redactie er destijds mee akkoord was gegaan). Ik neem verantwoordelijkheid voor wat ik schrijf en ben graag bereid misbaksels te vervangen door beter handwerk of uit te leggen waarom het toch goede baksels zouden kunnen zijn.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

donderdag, augustus 08, 2024

Kummer aller Art

Fragmentje uit een scène in een Duitse post voor spoedeisende hulp: 

‘Was habe ich denn?’, fragt Onkel Ulrich [Schwester] Gertrud, und man sieht ihm an, dass er sich fürchtet. ‘Das weiß ich nicht, ich hab ja nicht Medizin studiert’, sagt Gertrud, ‘aber Ihre Angst auch nicht.’

Alleen al om deze scène zou men Mariana Leky het Kruis van Literaire Verdiensten moeten opspelden. Het citaat is te vinden in haar bundel columns Kummer aller Art (DuMont Buchverlag, Köln 2022). 

Ook de aanprijzing van het boek in het boek zelf is stilistisch de moeite waard, (hoe vaak worden die tekstjes door de auteur zelf geschreven) en – voor zover ik dat kan beoordelen terwijl ik nog maar een aselecte steekproef van 22,4 % van de bundel heb gelezen – volledig waarheidsgetrouw:

Klug, humorvoll und mit großem Sinn für Feinheiten und Absurditäten porträtiert Mariana Leky Lebenslagen von Menschen, denen es nicht an Zutraulichkeit mangelt, wohl aber am Mut zur Erkennntnis, dass man dem Leben nicht dauerhaft ausweichen kann.

Bij nader inzien dacht ik even dat het eerste citaat, waar het me hier om gaat, dat uit de scène in de SEH, misschien vooral zo goed is door de inhoud van de mededeling, namelijk dat je angst vaak niet gebaseerd is op kennis en dus grote kans loopt niet gegrond te zijn op een stevige laag van feiten, en dat je er in een angstige situatie beter aan doet, af te wachten hoe zich de boel gaat ontwikkelen dan onmiddellijk te panikeren.

Daarna bedacht ik dat die inhoud al welbekend is, niet in de laatste plaats door het culturele cliché ‘De mens lijdt nog het meest / door het lijden dat hij (m/v/x) vreest’.

In derde instantie echter zag ik dat dit afgereden Nederlandse cliché in stilistisch opzicht weinig meer is dan slappe thee, goed voor op een spreekwoordelijk tegeltje, en dan de prullenbak in met die dooddoener.

De formulering die Leky voor deze (kennelijk grensoverschrijdende) volkswijsheid kiest, is op het eerste gezicht misschien ook niet al te fraai, vooral door dat driewerf ‘nicht’. Daar staat tegenover dat die drie ontkenningen keurig zijn verdeeld over drie korte deelzinnen.

Daarvan lijken me de eerste twee geheel spreektalig; het ontbreekt hun aan een vakkundige boetsering. De eerste is een heel alledaagse flutzin; de tweede geeft een verklaring bij die mededeling met behulp van een luchtig ertussen geworpen ‘ja’ in plaats van een wat meer formeel ‘denn’, ‘nämlich’ of ‘schließlich’.

Dan de derde deelzin van Schwester Gertrud. Die is de klap op de vuurpijl, liever gezegd: een genadeloos en staccato mitrailleursalvo van vier knalharde trocheïse stampvoeten met een schokkend groot gat erin en met een grafische hoofdrol voor de a/A: ‘aber Ihre Angst auch nicht.’

Daar komt natuurlijk bij dat deze deelzinnen onderdeel zijn van een korte dialoog, die een onderdeel is van een kleine scène, waarin door dat slotakkoord opeens een derde, tot dan abstract gebleven personage, wordt geconcretiseerd, zodat het ook geobjectiveerd wordt, waardoor het hanteerbaar kan worden.

Dat laatste hoop ik in ieder geval voor Onkel Ulrich.

P.S.
Alles is relatief. Nu ik, vier dagen later, het boek uit heb, moet ik er toch bij aantekenen dat de erin verzamelde ‘literarische Kolumnen’ door de bank genomen een tikkeltje saai, of vervelend of monotoon ben gaan vinden. Misschien moet een mens columns ook helemaal niet bundelen en heruitgeven. Eens per maand een enkele column in Psychologie Heute was wellicht een betere dosering. Of, hand in eigen boezem, ik moet leren prozabundelingen niet te binge-lezen.

De stukjes van Leky blijken namelijk weinig meer te zijn dan verslagjes van weinig verheffende, alledaagse voorvalletjes van haarzelf en/of huisgenoten, kleinburgerlijke evenementjes met een licht-tragisch of semi-dramatisch, veelal weemoedig aspect, opgediend op een bedje van licht-hyperbolische en even zachtzinnig-ironische formuleringen, met hier en daar een toefje voorzichtig absurdisme. Het hangt allemaal zo ongeveer een beetje als het ware tussen Godfried Bomans en Simon Carmiggelt, voor zover ik me nog iets kan herinneren van hun midden in de vorige eeuw geteleviseerde, steeds nèt niet laatdunkende, doorgaans goedgemutste en altijd oubollige beschrijvingen van lotgevalletjes van Nederlandse soortgenoten, met kleine tussenpozen voorzien van een vleugje zelfspot, aan de waarheid waarvan de kijker allengs ging twijfelen.

zaterdag, juli 13, 2024

Saab op sabbat

Even tussendoor een esthetische kwestie die me al jaren dwarszit maar waar ik nog nooit werk van heb gemaakt en waar ik hier en nu alleen maar een eerste (en achteraf bezien ook: laatste) observatie van wil delen. Het betreft de ronduit lelijke typeaanduiding van sommige Saabs. Een precair onderwerp, want van de Saab zijn mij alleen maar personenauto’s* bekend die uitmunten in eigenzinnige vormgeving, hoewel ze tegelijkertijd gek genoeg allemaal al jaren ogenschijnlijk op elkaar lijken. Het kan dus zijn dat me in deze kwestie het eigenzinnige ontgaat, dat mogelijk doorgevoerd is tot in de typeaanduiding.

Een en ander laat onverlet dat ik de bedoelde typeaanduiding al heel lang en vooralsnog nog steeds stuitend lelijk vind. Vanmiddag trof ik er weer een aan en nam er bijgaande foto van. Ik beken onmiddellijk dat ik geen idee heb van de onder- of achterliggende logica van de typeaanduiding van Saab, maar er moet meer aan de hand zijn dan een eenvoudige graadaanduiding en chronologische opvolgingsaanduiding zoals in de (vroegere) Peugeots, waarbij de 104, om maar iets te noemen, onvergelijkbaar is met de 205 en de 306 en al helemaal met de iconische 404; hetzelfde met betrekking tot de genummerde Renaults, Mercedi en de Volkwagenbusjes (T1 t/m 5). En zo zullen er nog wel meer specifieke typenummeringen van auto’s zijn.

Het lelijke van de Saab van vandaag is die heel grote 9 en de relatief te kleine 3, waarbij aangetekend moet worden dat de 3 zich niet tot de 9 verhoudt als een superscript tot een normaal cijfer; de 9 lijkt domweg een fors aantal cicero’s groter dan de 3, om het maar met een zettersterm aan te duiden. Daar komt bij dat het er door de combinatie op lijkt dat de 9 een uithangend, en de 3 een tabelcijfer is. Hoe kan je het zo lelijk maken met slechts twee cijfers aan de wieg waarvan klaarblijkelijk geen groot typografisch talent heeft gestaan.

Bij de dagsluitende avondwandeling met de hond is het mij, na het voorval met de foto, helaas niet gelukt verdere bewijsstukken te vinden. Ik woon misschien niet in een wijk met een heel hoge Saabgraad. De Saabsaturatie van het Spijkerkwartier is, anders gezegd, te laag om tot een fatsoenlijk overzicht en een dito steekproef te komen, zeker als in aanmerking wordt genomen dat van de drie exemplaren die ik wel aantrof, er geen een typeaanduiding op de kont had. Niet één. En ik ben met hond en al om de exemplaren heen gelopen om dat vast te stellen en tersluiks ook de flanken te inspecteren (ik wil er niet over nadenken wat de bewoners van de Boulevard Heuvelink en de Kastanjelaan er wellicht van dachten toen ik met Freddy om hun bolides sloop).

Eigenlijk had ik eerst een bezoekje aan het internet moeten brengen, want daar lees ik nu:

In 1997 kwam de 9-5 uit, en in 1998 de 9-3. Eigenlijk wordt dit als 93 en 95 geschreven, maar dit verviel al snel in 9-3 en 9-5. 

Het zou dus toch een 3 in superscript hebben moeten zijn? Maar waarom eerst de 95 uitgebracht en daarna pas de 93? En waar is de 94? Een plaatjeszoekopdracht in Google leverde bar weinig foto’s op van Saabse koetswerkkonten met typenummers, al helemaal geen andere dan die 9en 93. Dat schiet niet op. Mogelijk heb ik in het echte leven niet goed opgelet en zijn er helemaal geen andere lelijke typeaanduidingen van overigens welgevormde Saabs. Ik was, om het op z’n Engels te zeggen, tot een conclusie gesprongen. 

* De vlieg- en vrachtvoertuigen van hetzelfde merk boeien mij niet, al was het maar omdat ze nauwelijks goed te observeren zijn in mijn (stedelijke) omgeving.

donderdag, juli 11, 2024

Voorzetselverloedering

Het motto of devies van de Universiteit Utrecht is heel nobel: Sol iustitae illustra nos (moge de zon der gerechtigheid ons verlichten). In het licht (perongelukke pun) van de ook aan die universiteit bedreven geesteswetenschappen, meer in het bijzonder in dat van de taal- en taalgebruikswetenschap binnen de Neerlandistiek, ben ik dat brokje Latijn in de loop der tijd iets anders gaan ervaren, namelijk als een zachte kreet van wanhoop wegens het bij vlagen wonderbaarlijk taalgebruik van de digitale nieuwsrubriek van de Nederlandse omroepstichting. Het wordt tijd dat de zon der gerechtigheid van de UU die rubriek van de NOS wat meer gaat verlichten, want daar worden rare teksten gebakken. Vandaag sprongen me de vreemd gehanteerde voorzetsels in het oog, vooral ‘om’ dat tamelijk willekeurig wordt ingezet om een of ander verband tot uitdrukking te brengen



Wat is ‘Druk om monument’? Wat zijn ‘maatregelen om dubbelfuncties’ en sinds wanneer kan je worden opgepakt ‘om spionage’? En kan je wel ‘voor’ iets worden vervolgd?

Ja, ja, ik weet het: alles kan in en met taal, en zeker als iedereen het doet, of als iemand of een beroepsgroep het maar lang genoeg volhoudt. Dus anders geformuleerd: zien we hier een taalverandering aan het licht komen?

Nog enkele voorbeelden.







‘Wegens’, ‘naar aanleiding van’, en ‘met betrekking tot’ en zo worden wellicht te formeel bevonden tegenwoordig en zijn te lang voor een lekker kort koppie, zeg ik er achteraan, om een aanzet tot verklaring te geven. Maar is dit geen goede materie voor een bachelor-eindwerkstuk linguïstiek of stilistiek, met lekker veel gratis digitale data en dus een overvloed aan voedsel voor statistische programmatuur?

P.S.
Dit bericht kreeg een spitse reactie van Henk Wolf nadat het op 30 juli 2024 een tweede ‘druk’ kreeg op Neerlandistiek.nl.

P.P.S
Het ge-om in de NOS-koppen is nog lang niet afgelopen. Deze d.d. 28 september 2024 geeft me echt weer kopzorgen:





























woensdag, juli 10, 2024

Context en syntax (Consyntaxtext)

 

Berichtje van de NOS op 09-07-2024, volgens de kleine lettertjes overgenomen van de VRT.

Het eerste wat je ‘leest’ van zo’n bericht, als ik even mag generaliseren, is niet het bericht, maar de foto, dan de kop boven het geheel en ten derde de tekst onder de foto. In dit geval is dat eigenlijk niet eens nodig, want er ‘staat’ drie maal ongeveer precies (haha) hetzelfde, namelijk dat er ergens een toren van een kerk is gewaaid. Inhoudelijke details volgen in het bericht zelf, de tekst.

Ik denk dat ‘waaien’ een lastig werkwoord is, omdat alleen de wind het doet, of zelfs alleen maar ‘het’, en dan nog liefst zonder object. ‘Buiten waait de wind om het huis’, zongen ooit de Hagenezen Van Kooten en De Bie (1948) (en de Rotterdammer Gerard Cox ook, trouwens).

Maar er is in het dagelijks taalgebruik de complicatie dat ook objecten (of zelfs mensen, waarom niet) kunnen waaien. Maar dan kunnen zij alleen van iets (af) waaien, of misschien ook tegen iets (aan). Google het zelf maar: bomen en hijskranen kunnen bij stormweer zomaar tegen huizen of muren aan waaien. Dat is eigenlijk geen echt waaien, als je het mij vraagt, maar meer een gewaaid worden, door de wind tegen iets aan geblazen worden. Want serieus zelf waaien doet geen enkele boom of hijskraan, hoe hoog die het ook in de bol heeft.

Het onderwerp van vandaag is evenwel niet het waaien. Het is ook niet de taalverspilling in zowel de kop als het foto-onderschrift: één maal het morfeem ‘kerk’ zou werkelijk afdoende en duidelijk genoeg zijn geweest, heel bijzondere ongevallen daargelaten, namelijk die waarbij in een convoi exceptionel een monumentale kerktoren van een trekker met oplegger zou zijn geblazen door een windvlaag tijdens het transport van de oorspronkelijke standplaats naar, ik noem maar iets in de buurt, het Nederlands Openluchtmuseum. Als kerktorens van iets waaien dan is dat, daar durf ik mijn tien vingers voor in het vuur te steken, van een kerk. Dus ‘Toren waait van kerk’ was de betere, want kortere, kop geweest (geen dank; gratis taaladvies). Geen fatsoenlijke lezer die op het dwaalspoor van de watertoren of de duiktoren of de kasteeltoren zou zijn geraakt, laat staan op het kronkelige pad van de Julianatoren.

Het onderwerp van vandaag is de enige zin waar het feitelijke bericht uit bestaat:

In het Vlaamse Heffen is een kerktoren van een kerkgebouw geraakt door het overtrekkende noodweer.

Daar is geen woord Frans bij, maar toch raakten wij hier thuis enigszins in verwarring.

Optie 1: de NOS heeft een Vlamicisme overgenomen; daar komt bij dat de plaatselijke verslaggever zijn woordgebruik een vleugje variatie heeft willen geven door niet nog een keer een vorm van dat moeilijke werkwoord ‘waaien’ te gebruiken en daarvoor in de plaats het werkwoord ‘geraken’ in te zetten. Uitleg leen ik van het Taaladvies.net:

Geraken wordt veelvuldig gebruikt in België in de betekenis ‘erin slagen ergens te komen’ of ‘in een zekere toestand komen’. Het is als standaardtaal in België te beschouwen.

Optie 2: ‘geraakt’ is synoniem met het deelwoord ‘aangeraakt’, ‘getroffen’.

Beide opties zijn geldig, denken wij thuis, daarbij geholpen door enige kennis van de Nederlandse taal zoals die in Vlaanderen gebezigd wordt en lettend op de contextuele noties ‘Vlaamse’, ‘Vlaanderen’ en ‘VRT’.* Beide opties leveren een goede zin op en een correcte beschrijving van de werkelijkheid. Hun dieptestructuren evenwel zijn heel verschillend.

Vroeger, toen TGG nog iets betekende, kon ik hiervan, in het kader van de eerste-jaarscursus Inleiding in de Algemene Taalwetenschap, met gemak twee boomstructuurtjes tekenen die het syntactische verschil duidelijk maken. Maar nu die vaardigheid me in de loop van veel letterkundige jaren ontglipt is, wordt het verschil misschien ook wel duidelijk met het ombouwen van de zin tot twee verschillende vragen:

1. Waarvan of waarvandaan is de kerktoren geraakt?
2. Door wat is de kerktoren van een kerkgebouw geraakt?

Het zijn geen tentamenvragen dus het geeft niet dat in vraag 2 het antwoord op vraag 1 staat.

* ‘Heffen’ herkende ik niet als een naam van een dorp in Vlaanderen; de ironie van de naam in het licht van het beschreven ongeval heeft daar niet onder geleden.

Met dank aan F.A. van G. voor de initiële taalobservatie en het screenshot.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

zondag, juni 23, 2024

Weer over een zin

Ik las deze zin:

Een doorn is geen splinter, want daar zitten geen weerhaakjes aan.

Mijn eerste, onmiddellijke, onbekookte reactie was: ‘Ja, duhuh! Niet dus! Aan een splinter zitten géén weerhaakjes, aan een doorn juist wèl, althans: dat kan voorkomen!’

Vervolgens, na een moment van bezinning, bedacht ik dat een beetje schrijver dat natuurlijk (pun intended) ook wel weet, en dus niet zoiets wil zeggen als wat ik in die zin las. De meer naar de dieptestructuur neigende formulering van deze zin zou dus niet zijn:

a) Een doorn is geen splinter, want aan een doorn zitten geen weerhaakjes.

maar: 

b) Een doorn is geen splinter, want aan een splinter zitten geen weerhaakjes.

Na een tweede moment van overwegingen (het is weer zo’n geval van: ik begrijp het wel, maar het staat er niet) vroeg ik me af waarom de betreffende schrijver, Daniël Rovers, hier in één, weliswaar samengestelde, zin van het ene grammaticale onderwerp (Een doorn) plots overstapt of -springt naar een ander, namelijk daar, dat hier kennelijk (maar m.i. niet klaarblijkelijk) naar splinter verwijst? Inderdaad neem ik daarbij de vrijheid te veronderstellen dat mijn intuïtie me niet bedriegt. Dat ik het slachtoffer kan zijn van syntactisch gezichtsbedrog, zou ik waarschijnlijk eigenlijk juist niet moeten uitsluiten.

Enige bijkomende overwegingen waren geen overwegingen maar vragen: ‘Hoe kan ik deze zin beter formuleren?’ en: ‘Hebben echt alle doorns (doornen) weerhaakjes?’

Als antwoord op de tweede vraag kwam in mij naar boven: ‘Ik dacht het niet.’ Maar een bioloog ben ik niet en m’n rozenstruiken heb ik, toen ik die nog had, nooit met behulp van een microscoop bezien. 

Op mijn biologische lekenvraag (ik lijd nauwelijks aan biologische intuïtie) gaf de zoekmachine op zondagochtend mij niet snel genoeg een helder antwoord. Wel kreeg ik de onbedoelde informatie dat een bamboesplinter, in weerwil van Rovers apodictische uitspraak, weerhaakjes maakt. Rovers’ maxime klopt dus (ook) van de andere kant niet.

Nu gaat het in de roman waar ik de zin in las, Walter (Wereldbibliotheek, Amsterdam 2011, pagina 31) over een splinter van de vloer van een slaapzaal in een klein-seminarie in Noord-Brabant in 1953; ik vermoed (inderdaad, ik weet niets van rooms-katholieke architectuur) dat bij de bouw daarvan weinig met bamboe werd gewerkt. Dat moet toch ook in de overweging worden betrokken, met andere woorden: het kan zijn dat Rovers zijn hoofdpersoon, Walter, bij wie de focalisatie ligt, niet verder laat kijken dan zijn neusje lang is of dan zijn eikenhouten dormitorium klein was.

Daar komt nog bij dat Walter (plm. 13 jaar oud in het betreffende hoofdstuk) door die splinter terugdenkt aan een preek van een pater die refereerde aan de doornenkroon van Jezus van Nazaret die, voor zover ik de dominee eertijds goed begrepen heb, niet van bamboe was gefabriceerd (diens doornenkroon, bedoel ik). De nieuwe bijbelvertaling heeft het over doorntakken als basismateriaal van dat sarcastische ornament, lees ik op Wikipedia.

Ik tik verder en wacht intussen op een interessante suggestie van een plantkundige bioloog op mijn tweede vraag.

Nog voor ik een antwoord kon gaan bedenken op de eerste vraag, trof mij de herinnering aan een andere tweedelige zin met nevenschikkend voegwoord, die ik reeds had gelezen en geciteerd voor ik was begonnen aan het lezen van de roman van Rovers. Die zin trof ik aan in een recensie in De gids van 1933 door Martinus Nijhoff van Jeanne van Schaik-Willings roman Uitstel van executie (1932):

De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit.

Daar is ook wel wat ontleedkunde op los te laten. Maar zelfs tastend op je syntactische klompen voelt de verhouding tussen de twee delen van deze zin in nuce veel evenwichtiger aan. Bijzonder is wellicht dat pas na lezing van de gehele zin duidelijk wordt dat De puinhoop niet het onderwerp is van de eerste deelzin, maar het naamwoordelijk deel van het gezegde ervan. Doordat de ontkenning in de eerste deelzin (gemarkeerd door niet) benadrukt wordt door de afwijkende formulering van de zin, krijgt deze veel nadruk, en de erop volgende positieve propositie in de tweede deelzin krijgt daardoor eens te meer aandacht, die ook getrokken wordt door de alliteratie van gras en groeit. Dat laatste woord van de zin staat in vol contrast met de inhoudelijke noties die verbonden zijn aan de eerste woordgroep ervan. Mooier kan een antithese niet geformuleerd worden.

Wat nu, dacht ik, als ik de Rovers-zin licht aanpas in de richting van de Nijhoff-zin:

Een doorn is geen splinter, want er zitten geen weerhaakjes aan.

Dán zou de verwijzing in het tweede deel (door er) naar het onderwerp in het eerste deel volgens mij meer voor de hand liggen. Het bijwoord daar in de Rovers-zin verwijst volgens mijn intuïtie net wat anders dan het er van Nijhoff. Ik zou wel willen weten of dat formeel en theoretisch klopt.

Bij aanpassing van de Nijhoff-zin in de richting van de Rovers-zin gebeurt er in mijn syntactische gevoelscentrum echter gek genoeg nagenoeg niets :

De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat daar groeit.

Wel kan het zijn dat daar nu de mogelijkheid heeft de lezer af te leiden van de puinhoop naar een andere plaats; en dat is niet de bedoeling.

Behalve op hulp, bijstand, informatie en inzicht van een plant-, hoop ik nu ook op die van een taal- of taalgebruikskundige, iemand die schik heeft in dit soort (minimalistische) varianten in zinsbouw of woordkeus met al dan niet verwarrende implicaties voor de betekenis.

Bouwstenen van deze post verschenen eerder op Instagram s.v. De vrolijke hermeneut ©
Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

dinsdag, juni 18, 2024

Vergeten of genegeerd?

Jeanne van Schaik-Willing (1895-1984) heeft geen eigen website of zelfs maar een Wikipediapagina. Dat doet me, nu ik de tweede druk (1937) van haar roman Uitstel van executie (1932) aan het lezen ben, vrezen voor de plaats die haar is toebedeeld in wat er in mijn boekenkast nog rest aan papieren handboeken Nederlandse literatuurgeschiedenis.

Naslag.

Die vrees bleek terecht. Alleen Bel (2015) noemt haar, maar dan wel vijf maal. In eerste instantie (p. 599) om te melden dat Van Schaik-Willing Amerikaanse literatuur recenseerde in De gids; er is Bel namelijk veel aan gelegen om te benadrukken dat in de jaren twintig van de twintigste eeuw er in de Nederlandse letteren belangstelling was voor Amerika.

Dan noemt ze haar (p. 696) als de enige vrouwelijke recensent van de drie die A.H. Nijhoff op basis van haar romandebuut Twee meisjes en ik (in de Gids van 1930) binnenhaalden als een nieuw talent; de anderen vonden het maar viezigheid, wat die Nettie Wind vertelde.

Daarna (p. 700) beschrijft Bel dat Van Schaik-Willing volgens Simon Vestdijk ‘een belangrijk Nederlands vrouwelijk auteur’ was, ‘de enige van Europees peil, die qua formaat niet onder hoefde te doen voor Virginia Woolf.’ Met mannelijke auteurs vergeleek Vestdijk haar niet. Wat Bel dan weer niet vermeldt, is dat Van Schaik-Willink en Vestdijk samen De overnachting (1947) schreven, een roman in brieven.

Ten vierde wordt zij genoemd, naast Marianne Philips, omdat zij zich teruggetrokken had als medewerkster aan een verhalenbundel (1940) geïnspireerd op het schilderij Het gele huis van Carel Willink. Volgens de samensteller, H.J. Smeding, was dit ‘[n]iet omdat zij van hun jood-zijn een probleem maakten, maar eenvoudig omdat zij ineens een ander probleem hadden: er levend door te komen.’

Ten slotte noemt Bel Van Schaik-Willing (p. 913) omdat zij, ‘die een gedicht van [David] Koker in de schoolkrant Vulpes had gelezen’, Koker in contact heeft gebracht met Menno ter Braak.

Van Schaik-Willing lijkt al met al meer een vijfde wiel aan een onbenullige literaire aanhangwagen dan een respectabele en interessante schrijfster met eigen literaire merites, al zouden het er maar vijf zijn.

Soms is het moeilijk de spelregels van de literatuurgeschiedschrijving te doorgronden.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag, juni 12, 2024

De man van wien ik dit verhaal vertel

keerde voor kort naar zijn geboorteland;

Altijd gedacht dat de bepaling ‘voor kort’ naar twee kanten uit kon worden gelegd. Enerzijds kan ze doelen op de beperktheid van de periode dat de man in zijn geboorteland terug wilde zijn of beoogde te zijn, dat hij er idealiter maar korteventjes zou zijn, en al weer snel de hort op wilde, op reis, op zoek. Niets in de tekst wijst op een terminale ziekte van de hoofdpersoon of iets anders wat zijn verblijf op voorhand slechts van korte duur zou laten zijn, hoe ironisch dit ook mag lijken in het licht van het autobiografisch gehalte van de tekst en Marsmans levensloop, die zich niet verder uitstrekte dan het verschijningsjaar van het gedicht waar de regels uit zijn geciteerd, Tempel en kruis (1940).

Anderzijds kan de bepaling erop wijzen dat de man onlangspas, recentkort geleden terug is gekeerd, waarbij de implicatie wagenwijd openstaat dat zijn terugkeer langdurig of zelfs definitief zou (moeten) zijn. 

De volgende regels van de opening van Tempel en kruis laten beide mogelijkheden open:

’t wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam
boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tussen twee grachten ligt
aan ’t plein dat als een zeester in het zand
zijn schachten uitzendt in de mijn de stad.

Het ligt er maar aan wat je onder ‘kort’ verstaat, maar de mogelijkheid van een soort auctoriale ironie is ook aanwezig: de man, die, naar later blijkt, al veel van de (westerse) wereld gezien heeft, zou maar eventjes terugkeren, maar kijk hem nou: hij weet zich al een jaar niet los te maken van die geboortegrond. Iets belangrijkers dan hij had verwacht, houdt hem er vast.

Uit de rest van dit lange gedicht wordt het de lezer wel duidelijk dat deze man terugkeerde omdat hij iets groots wilde gaan verrichten: een grootse terugblik op de lange en bochtige afgelegde weg vastleggen, uitmondend in een diepgaand inzicht in hoe het verder moet gaan zowel met hemzelf als met de wereld of anders wel met alle schrijvers en dichters in die wereld.

Al lezende in Marsmans roman De dood van Angèle Degroux (1933) kwam ik meerdere keren (een variant van) deze bepaling tegen, maar dan in een context waarin geen mogelijkheid voor ambiguïteit is, en alleen de betekenis kort geleden geïntendeerd lijkt te zijn, of alleen een andere. Het servetje waarop ik enkele vindplaatsen noteerde, ben ik kwijt, maar bij herlezing van de roman, vond ik er al snel een terug. In het hoofdstuk ‘De geest zweeft over de wateren....’ denkt Charles de Blécourt terug aan zijn ooit ergens bij iemand verwekte zoon:

Voor vijf jaar had de moeder [van zijn zoon] hem eenmaal geschreven, of hij niet eens over wou komen om den jongen te zien.

Het kan hier niet anders zijn dan dat Charles zich herinnert dat Ann hem vijf jaar geleden schreef om zijn zoon eens op te zoeken; het joch was toen tien, wat wel past bij de speeltuin waarin de ontmoeting in Londen aansluitend plaatsvond.

Verder zoeken in een digitale editie is niet al te moeilijk, maar kost wel tijd. Het woord ‘voor’ komt in deze  roman 266 keer voor, en het schiften op de betreffende bepaling moet met de hand en op het oog. Ik laat het dus bij een uiterst onvolledige verkenning, als het al geen steekproefje heten mag:

1. De nacht had in deze naargeestige straten, waarin het leven al voor jaren gestorven scheen, de benauwde verlatenheid van een droom.

2. langzamerhand ontspon zich tuschen hen een gesprek over hollandsche literatuur waarin Rutgers niet erg goed meer thuis was sinds hij voor twintig jaar het land verlaten en in Parijs zijn landgenooten vermeden had.

3. om de verheugde gezichten der menschen, die tot voor kort nog zoo somber waren geweest

4. Hij had haar voor enkele dagen, toen hij geheel was vastgeloopen in zijn neerslachtigheid, opgebeld en deze afspraak gemaakt

Ook het gebruik met de andere betekenis, gedurende, is eenduidig:

5. wanneer een boek hem soms boeide vergat hij voor korten tijd dat in zijn vreemd mismaakt lichaam zijn hart lag te wachten op zijn dood.

6. Hij vermoedde wel dat de vrouw als hij weg was voor enkele oogenblikken de ramen open zou zetten om wat lucht en daglicht naar binnen te laten , maar als hij terug kwam was alles weer dicht.

Me dunkt dat de dichter Marsman de ironische betekenismogelijkheid van zijn formulering in Tempel en kruis maar beter had moeten proberen uit te sluiten; de tekst is er te ernstig en serieus voor. Maar het kan ook zijn dat hij zich niet bewust was van deze duidingsmogelijkheid c.q. dat hij gewend was geraakt aan zijn eigen gebruik deze dus idiosyncratisch te noemen formulering en dat hij er geen nuance meer in hoorde.


In ‘de’ literatuurgeschiedenis,* om het daar ook nog even over te hebben, is Marsman geen onbekende. Zie hier wat ik thuis op handboekpapier over hem vond.

Van Bork en Laan (red., 1986) noemen Marsman op twaalf bladzijden, maar niet om zijn proza.

Ruiter & Smulders (1996) bespreken, citeren, belichten, gebruiken Marsman negentien maal volgens hun register (dat is even veel als Jacques Maritain). Hij komt onder meer eenmaal voor in de tekst als ‘van oorsprong hervormde vitalist’, een unieke typering van deze dichter, maar weer geen enkele keer als romancier.

Anbeek (1990/1999) heeft voor Marsman negentien plekjes in zijn handboek gereserveerd, afgaande op het register, waarvan zes met een referentie aan zijn debuut Verzen, waaraan zelfs een hele paragraaf van anderhalve bladzijde is gewijd, volgend op een paragraaf van tweeëneenhalve bladzijdes over ‘Marsman in De vrije bladen’. Over zijn creatieve proza geen syllabe.

In Rock e.a. (red., 2013) komt de naam van Marsman maar één enkele keer voor en dat is in een oplepeling van het soort vragen dat in het literatuur-analytische handboek Literair mechaniek aan literatuur wordt gesteld. Met eenvoudige literatuurgeschiedenis, zoals ik die hier begrijp, heeft dat niets te maken.

Vaessens (2013) noemt Marsman op acht bladzijden (de twee verwijzingen naar de ‘Noten’ genoemde bronnenlijst van citaten tel ik niet mee). Hij wordt niet alleen als dichter, maar ook als essayist annex tijdschriftleider en literaire bentgenoot van anderen genoemd. Over zijn proza geen lettergreep.

Bel (2015) loopt, zoals wel vaker, gigantisch uit de maat met 78 (achtenzeventig) bladzijden waarop Marsman volgens het register ter sprake komt; gelukkig staat apart weergegeven welke teksten daarbij aan de orde komen, en dat zijn Critisch proza, Penthesileia, Tempel en kruis, Verzen en (met Vestdijk) Heden ik, morgen gij. Over die laatste tekst meldt Bel weinig meer dan dat Vestdijk en Marsman die gezamenlijk schreven, dus ik overdrijf niet als ik zeg dat ook zij geen literair-historische iota wijdt aan het literaire proza van Marsman.

Vergeten is Marsman als dichter, smaakmaker, criticus, tijdschrift-bobo, (mede)spin in het literaire web niet. Dat hij ook proza produceerde, wordt door de literatuurgeschiedschrijvers collectief genegeerd. Jammer, want naar mijn idee is De dood van Angèle Degroux beter, meer intrigerend dan menig criticus destijds van oordeel was. Maar wellicht zet een geschiedschrijver van de literatuur zijn of haar of diens koers toch ook uit op basis van de contemporaine kritiek.


*Om misverstand te voorkomen: ik zoek deze auteur alleen op in de handboeken literatuurgeschiedenis die hier thuis nog fysiek, analoog, materieel achter mijn rug staan, zijnde de resterende handboeken die ik in mijn werkzame leven gebruikt heb bij het (voorbereiden van) onderwijs in de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur aan eerste- en tweedejaars studenten Nederlands aan de UU. Ik weet dat er veel meer naslagwerken zijn, maar dit is wat mij nu, in otium, rest van de bronnen waarmee ik, met mijn collegae, geprobeerd heb studenten te verlichten. Lodewick, daar hadden we het vroeger ook mee geprobeerd, en Knuvelder niet te vergeten, dat was zelfs mijn (vierdelige) studiehandboek nog, maar, geloof het of niet, die hebben de weg naar de ondergrondse papiercontainer goed weten te vinden, met een doffe plof, bij mijn verhuizing van de bisschopsstad naar het heerlijke, hoger gelegen Arnhem. Schenkeveld-van der Dussen (red., 1993) is gespaard maar elders gebleven.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag, juni 05, 2024

Het huwelijk, maar niet van Elsschot

Onlangs las ik een boek over de nogal hoogdravende maar zeker voor een van de betrokkenen zeer slecht eindigende, buitenechtelijke relatie van Charlotte von Stein en Johann Wolfgang (von) Goethe. Het heet Charlotte von Stein. Een episode en is geschreven door Top Naeff. Zij spreekt nergens een kwaad woord over die relatie. Ik las de derde druk, die verscheen in 1949. Het is een bijzondere, gewijzigde druk, verschenen ter gelegenheid van de tweehonderdste viering of herdenking van Goethes geboorte. Die gelegenheid wordt gememoreerd door een lichtelijk idioot buikbandje. Het boek gaat immers helemaal niet over de geboorte van Goethe.


Het boek verscheen oorspronkelijk in 1921. Is de derde druk qua uitvoering al mooi, die eerste druk vind ik nog veel mooier. Dat ontdekte ik toen ik de DBNL raadpleegde. In de daar bewaarde scans van het boek is het fraaie binnenwerk te bewonderen; ik herkende onmiddellijk mijn favoriete drukletter, de Hollandse Mediaeval van S.H. de Roos. De DBNL heeft natuurlijk ook een foto van (de voorkant van) het omslag. Helaas geeft de DBNL geen nadere informatie over de materiële uitvoering van het werk.

Toevallig scheerde een eerder leesverslag op Klasse! over mijn beeldscherm. Het betreft Een Indisch huwelijk van Carry van Bruggen. Ook dat boek verscheen oorspronkelijk in 1921. Maar nog verrassender dan het jaar van verschijnen, vond ik de overeenkomst in thematiek: alles is leuker dan een huwelijk, als ik het even kort door de bocht mag formuleren. Niet minder verraste me de uiterlijke vorm van het werk.

In mijn uit diverse bronnen geputte beschrijving van dat boek las ik: 

Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1921. De literaire luxe-reeks. Bandontwerp: J.B. Heukelom, belettering: S.H. de Roos.

Ik had dus wel gezien dat het een deel uit een reeks was, maar die reeks kwam voor mij pas tot leven toen ik er een tweede deel van had gezien.

De vraag die zich nu aandient, luidt: is de literaire luxe-reeks een verzameling van werken waarin de aard en staat van het burgerlijk huwelijk ter discussie wordt gesteld (of is dat onderwerp gewoon zo oud als de literatuur of als het huwelijk)?

Wikipedia leert me dat het antwoord ontkennend moet zijn (en dat de parenthese dus meer kans maakt op correctheid). De reeks is inhoudelijk/thematisch op z'n zachts gezegd een samenraapsel. De selectiecriteria moeten van een andere aard zijn geweest. Ik leer er ook uit dat het biografisch essay van Naeff wel al in 1921 was verschenen, maar dat pas zes jaar later de tweede druk in de Literaire Luxe-reeks zou zijn opgenomen. Ik zou nu dus mijn leesverslag moeten aanpassen (the cloud is nog veel geduldiger dan papier). Maar dat doe ik pas als ik de gegevens gecontroleerd heb dus niet. Hoeft ook niet.

Controle
De scans in de DBNL tonen een titelpagina van Charlotte von Stein met zo’n Heukelomse versiering, voorzien van titel, auteursnaam, plaats van uitgave, naam van de uitgeverij en het jaar van uitgave, in casu 1921 (en niet 1927). Dito met betrekking tot Van Bruggens Een Indisch huwelijk. DBNL meldt ook nadrukkelijk dat het de eerste druk betreft zowel waar het gaat om het boek van Naeff als om dat van Van Bruggen. Eerlijk gezegd vertrouw ik die lui van de DBNL als het gaat om dit soort gedigitaliseerde feiten.





Tweede les van vandaag:
laat je geen Wikipedialoer draaien
(blijf zelf opletten).

Dus ik deed nog een controle. Ik selecteerde het eerste werk uit de reeks. Daarbij maakte ik gebruik van de Wikipedia-lijst. De eerstgenoemde tekst in de literaire luxe-reeks is daar: Is. Querido, De jeugd van Beethoven. Nadere gegevens zijn: ‘1e druk 1919, 2e 1921 in deze reeks’. Dit werk is aanwezig in de DBNL. Daar vind ik wederom een foto van het kenmerkende Heukelomomslag (zie afbeelding), plus gegevens in de verantwoording. Deze laatste luiden: 

bron
Israël Querido, De jeugd van Beethoven. 1919
[...]
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt scans in PDF-formaat van De jeugd van Beethoven van Israël Querido uit 1919.

De scan van de titelpagina (hiernaast) bevat echter duidelijk het jaartal 1921.

Dan maar een blik in de KB-catalogus geworpen. Daarin staan beide boeken vermeld, maar niet als eerste en tweede druk, en alleen het werk uit 1921 heeft de annotatie ‘Literaire luxereeks’.

Derde les van de dag:
kies zelf welk rad (je) voor je ogen draait
(blijf lachen)                                        

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.