Dat was vorige week donderdag al het devies: gewoon doorgaan met blijven kijken en luisteren, want over echt Aischylisch theaterzitvlees blijk ik anno 21ste eeuw toch niet te beschikken. En het doorgaan werd beloond want toch was
Oresteia wondermooi. Het inzetten van de/het grondstof als theaterelement is een formidabele vondst, zeker wanneer het op het einde heel goed de suggestie weet te wekken van bloeddoordrenktheid. En de relevantie voor het heden van een 2500 jaar oud stuk is ook enerverend.
Doorgaan geldt ook de geschiedenislezer die ik blijk te kunnen zijn, want ik heb een ruim 600 bladzijden dik boekwerk uit de kast getrokken waar ik het zes jaar geleden na onvolledige lezing in had gezet (gelegd, om eerlijk te zijn: mijn planken zijn krap bemeten in de hoogte): Jan Bank en Maarten van Buuren,
1900: hoogtij van burgerlijke cultuur. Met medewerking van Marianne Braun en Douwe Draaisma. SDU, Den Haag 2000.
Opmerkelijk, dat het verschuiven van het perspectief ten opzichte van die Geschiedenis van Amsterdam, een andere beeldvorming lijkt te impliceren. Bank en Van Buuren werken in het kader van de 'Nederlandse literatuur in Europese context' en bezien de boel rond 1900 (wat wil zeggen tot en met 1914 ongeveer). Anders dan Aerts en De Rooy (als ik het goed zie) hebben zij meer oog voor de tegenkant. Aerts en De Rooy roepen een beeld op van een stad die, vanuit de stagnatie na de Franse tijd, zich op allerlei terreinen - van bestuur tot riool - ontwikkelt tot een zich ontplooiende, moderne wereldstad. Maar hoewel het woord 'hoogtij' de titel domineert van het boek van Bank en Van Buuren, is er al op de achterkaft sprake van twee typerende onderwerpen die centraal staan: secularisatie en decadentie. Zeker dat laatste heeft (ook) een negatieve connotatie. Zo opent het twaalfde hoofdstuk, over 'Decadentie en antidecadentie in de Nederlandse poëzie', aldus: 'Het Europese fin de siècle ging gebukt onder het besef van het toenemend verval en de naderende ondergang van de Westerse beschaving. De dreiging van een alomvattende decadentie tekende zich al af rond het midden van de vorige eeuw'. (485)
Da's dus midden in de 19de eeuw, plusminus het moment dat Amsterdam uit de kluiten schoot. Een dergelijk relativerend kader heb ik bij Aerts en De Rooy, meen ik, niet gezien. Bij Bank en Van Buuren komt iets als de bouw van het Amsterdamse Concertgebouw plus de oprichting van het bijbehorende orkest veel duidelijker te staan in het kader van een bredere culturele poging tot opstoting in de vaart der volkeren, die zij wel degelijk ook onderkennen. Maar ook in de afsluitende 'Terugblik', die begint bij de Eerste Wereldoorlog, krijgt de degeneratie veel aandacht.
Het verschil tussen de dichters van Tachtig en die van Negentig, dat te maken heeft met vaart repectievelijk verval, wordt geschetst aan de hand van de thematiek van Natuur en Bloemen. Globaal is dat wel in orde (denk aan Gorters frisse Mei-bloeisels versus Leopolds gekneusde donderroode rozen), maar meer in het bijzonder over Perk staat er mijns inziens een ietsiepietsie onzin: 'Bloemen zijn, ook voor hem, rouwbloemen, die geassocieerd zijn met de dood van Mathilde, aan wie hij zijn enige bundel (Mathilde, een sonnetenkrans, 1882) opdroeg. Maar Mathilde komt, net als de bloem die haar verbeeldt, in een volgend seizoen terug en leidt Perk triomfantelijk naar zijn bestemming: dichter te zijn.' (491)
Mathilde - ben ik zo vrij hier even op te merken - gaat helemaal niet dood in die gedichten; zij maakt 'het' om redenen des geloofs uit en wordt na veel lijdens door de ik-figuur gebeatificeerd. Dat's andere koek. En Perks enige bundel heet: Gedichten, en ook die is niet aan Mathilde opgedragen, al bevat hij wel een afdeling getiteld: 'Mathilde; een sonnettenkrans in vier boeken'. Maar als een roman Eline Vere heet, dan zeg je toch niet dat die aan haar is opgedragen? En rouwbloemen bij Perks Mathilde?
Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze 'er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.
Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht...
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!
Gij zijt de moeder van deez' liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In 't zwarte hart; zoo 't glanst, is 't door úw glans.
Een wel heel verlichte vorm van rouw. Dan:
'k Zag in uw oog een glimlach en een traan,
Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken;
Eén traan maakt nog geen rouw. Dan:
De Sfynx, op geuren boven de' open mond
Der blonde bloem, en in den diepsten grond
Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend;
Maar, oelala, even later worden nachtvlinder en bloem aangeduid als ''t stoeiend paar, van vreugde bevend'; dan denk ik niet meer aan rouwen. Vooruit, deze dan:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog -
Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! -
Dat noem ik dan beatificeren. En tot slot - want mijn selectie is een beetje flauw, maar niet minder selectief dan de suggestie die Bank en Van Buuren doen - gedicht XXXV 'De roos':
Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel
Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven...
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?