maandag, november 16, 2009

Overtuigingskracht

Het is een beetje weggezakt, die taalbeheersing en communicatiekunde en argumentatieleer, maar als ik het goed heb, had je onder andere de persuasieve kracht van de autoriteit van de spreker. In sommige reclamecampagnes proberen ze die autoriteit uit te beelden door een malloot in een witte jas te hijsen, in het midden latend of het nu een arts of een laborant is die een wc-eend probeert aan te prijzen, of de eend zelf.

Een beter voorbeeld was de marktonderzoeker annex opiniepeiler die een energiebedrijf de lucht in stak: wat hij erover zei deed er niet toe (soundbite: ik zeg: doen, dat idee), wel dat hij iets zei. Die campagne mocht niet meer: 'De Reclame Code Commissie vindt dat de Nederlandse Energie Maatschappij de reclame met Maurice de Hond van de buis moet halen, omdat de onderzoeker volgens de commissie te gezaghebbend is om aan spotjes mee te werken' (bron: Mediacourant.nl). Sta mij toe dat ik dit niet begrijp: deze reclame mag niet omdat de argumentatie te goed werkt??!!

Van een superieure ironie - of is het energetische zelfhaat - is de revanche van de NEM (ik ben overigens bij een heel andere club; geen belang, geen strengel). In plaats van M. de H. hebben ze nu een campagne gebouwd rond...

Mij zakt de energie dan meteen in de schoenen, eh, slippers.

Moeilijk vak, die reclame. Zo lees ik, geloof ik, vanuit mijn Utrechtse perspectief die Groningse slogan helemaal verkeerd:

zondag, november 15, 2009

Laus Legendi Studii

Eigener beweging liep ik niet heel erg hard weg met De bewaker van Peter Terrin, ondanks alle lof die het boek werd toegezwaaid door recensenten. Ik vond dat die 185 hoofdstukjes verspreid over 219 bladzijden maar over weinig gingen, hooguit over twee, en even drie, mannen die naar eigen zeggen in de kelder van een luxe flatgebouw waken over naar zij zelf zeggen veertig appartementen op even zoveel verdiepingen, waaruit naar zij zelf zeggen op één na alle bewoners zijn vertrokken. De mannen, Michel en Harry, werken voor 'de organisatie' waar verder niets over wordt verteld en ze leven in een bedreig(en)de wereld waar de lezer, zo min als zijzelf, ook maar een fractie van te zien krijgt. De twee zijn - kort door de bocht - lichtjes paranoïde, remake van de gebroeders Gé en Arie Temmes, die elkaar voortdurend gek maken met eigen verknipte (?) interpretaties van een wereld waar ze geen vat op krijgen. En dat alles in een stijl van mortel zonder water. Het boek deed me eerlijk gezegd aan veel andere boeken denken (van Het proces tot Onderhuids via 1984, tot en met The Road) die ik beter vind, spannender, psychologisch sterker, beklemmender, dreigender, uitzichtlozer, humoristischer en nog zo wat.

Toen werd het 6 november 2009 en kwam de leesclub Transitie weer bijeen, zoals elke eerste vrijdag van de maand, en bleek er, door de veelheid aan visies van dito lezers, toch een heel gevarieerd gesprek over deze roman te kunnen ontstaan. Ik kan niet zeggen dat mijn persoonlijke oordeel (in de buurt van: niet onverdienstelijk) fors gewijzigd is, noch dat ik het boek nu wel goed vind, noch dat ik het zal herlezen (wat vooralsnog ook niet zou kunnen, want ik heb het ruim voor 6 november 2009 uitgeleend aan een mede-leesclublid), maar mijn waardering voor het boek is zeker wel veranderd, vooral meer genuanceerd. De strakke stijl is eigenlijk wel knap volgehouden, het absurdisme is ingetogen maar aanwezig, een fijn randje van een kritische reflectie op de hedendaagse maatschapppij is erin aan te wijzen, het steeds weer secuur tellen van die patronen, zodat de doosjes ervan helemaal vervilten en uiteenvallen, dat is een motief dat beklijft; dat soort dingen. En zo leer ik elke maand weer bij. Nulla mensis sine litterae.

vrijdag, november 06, 2009

Vivienne Eliot-Haigh-Wood

Dat het tussen T.S. Eliot en zijn (eerste) vrouw Vivienne (later: Vivien) Haigh-Wood niet altijd koek en ei was, is wel bekend, dacht ik. Ik meen me te herinneren gelezen te hebben dat de Nobelprijswinnende dichter er niet heel droevig om was toen Vivien uiteindelijk in een gesticht werd geparkeerd. En ook de autobiografische interpretaties van The Waste Land stemmen de burger in dit opzicht niet vrolijk.

Zo maar een losse flodder van het werelwijde web: 'Vivienne became no longer Muse but Medusa, the "injur'd bride" in Eliot's unpublished "Elegy", about whose head scorpions hissed: the stuff of his nightmares.'

En alleen al de inhoudsopgave van Peter Ackroyds biografie, T.S. Eliot, a Life (New York, 1984) spreekt duidelijke taal: na hoofdstukken over 'Toil, and Troubles' en 'The Collapse' volgen onder andere 'The Woes of Marriage' en 'Separate Lives'.

Uit het uitgebreide register op het boek is ook veel ellende op te maken. Onder haar naam somt Ackroyd elf 'main references' op onder het kopje 'health', en verder zie je trefwoorden als 'convalesces in country', 'in sanatorium near Paris', stays at Bosham to convalesce', 'mental instability' (dertien referenties), 'returns home ill from Paris sanatorium', 'loneliness', 'travels to sanatoria', 'TSE decides to leave', 'joins British Union of Fascists', 'final meeting with TSE', 'in mental hospital'.

Ook de eerste zin van hoofdstuk 12, 'Out of the Storm', is weinig verhullend: 'Throughout 1935 Vivien continued her lonely pursuit of her husband.' (p. 232). Maar in de berichtgeving naar aanleiding van de publicatie van The Letters of TS Eliot, Volume 2, 1923-25 maakt De papieren man het wel erg bont: 'Uiteindelijk blijft hij toch werken bij de bank, onder meer om de fragiele gezondheidstoestand van zijn vrouw [...] te blijven bekostigen'. Zo erg was het ook weer niet.

Of is het slechts mijn bedorven geest die hier al te veel kwaadwillendheid in leest? 'Bekostigen' betekent volgens Van Dale (2005) 'betalen voor, de kosten dragen van'. Dat is inderdaad wat anders dan 'financieren', wat ik erbij dacht: 'het beschikbaarstellen van geldmiddelen [...] voor enigerlei onderneming'.

Dan had ik dit logje dus beter niet kunnen schrijven en mijn tijd moeten besteden aan het lezen van deel I van die correspondentie (de jaren 1898-1922), in 1988 bezorgd door TSE's tweede echtgenote, Valerie Eliot; een baksteen (dat boek bedoel ik) van 639 bladzijden die hier thuis in de kast staat sinds 29 maart 1991 toen ik hem voor 19,90 gulden kocht (drie jaar na verschijnen was het boek bijna veertig gulden afgeprijsd). Want nu kan ik met goed fatsoen nog niet beginnen aan de 912 bladzijden van deel II. Maar ach, ik heb nu toch geen 30 pond over: ik kan de aanschaf van dat boek niet bekostigen.

dinsdag, november 03, 2009

Intertekst?

Als ik eerlijk ben, en dat moet soms ook, zeg ik dat sommige (stukken van) klassieke teksten mij maar vreemd blijven als het om begrijpen gaat. Zo een stukje van Luceberts bijzonder mooie 'Ik tracht op poëtische wijze.' En wel dit stukje, het begin van de derde strofe:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand

En daarvan dan weer vooral die woordgroep 'schoonheid schoonheid'. Als er maar eenmaal 'schoonheid' had gestaan, was de zin net zo bijbels-ouderwets als vele andere in dit gedicht geweest, maar bovendien volkomen duidelijk. Maar er staat verwarrend genoeg 'schoonheid schoonheid', een formulering die misschien vooral intrigeert doordat ze eerder in het gedicht al weerklinkt in deze passage:
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg

Ik weet dat er allerlei wijze dingen over gezegd zijn (ik citeer deze regels uit het proefschrift van C.W. van de Watering, Met de ogen dicht - Muiderberg 1979, p.100), maar dat wil nog niet zeggen dat de tekst toegankelijker wordt.

En daarbij moet ik weer aantekenen dat toegankelijkheid helemaal niet noodzakelijk is: teksten die niet helemaal toegankelijk zijn, zijn vaak intrigerend, iets wat ik dezer dagen weer ervaar met het college over Tempel en kruis van Marsman: als je dat dicht maar vaak genoeg leest, vallen er steeds meer kwartjes van verlichting. Maar ga je dan weer precies lezen, bijvoorbeeld met aandacht voor zinstructuren of beeldspraak, dan vallen hele lappen tekst weer in de interpretatieve pastei.

Soms, in dat soort gevallen, helpt het als je iets vergelijkbaars op een andere plek tegenkomt. Zo las ik vandaag voor de zoveelste maal Kloos' 'Okeanos', ook niet een gedicht dat uitblinkt in helderheid (oeps, gewaagde beeldspraak). Daarin verzucht de grote, ietwat tobberige Zeus, wanneer hij, verlekkerd, dat jonge ding van een Ganymedes in zijn goddelijke godenrijk heeft gehaald, en hem met zijn moordnaars hand - 'Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte / Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle' - over het blondgelokte koppie aait:
'O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef,
Gij die geen God zijt maar der Goden Kroon,
Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!'

Zou Lucebert daaraan refereren, zij het met weglating van die structuur- aanbrengende uitroep 'O', de dito hoofdletters en komma? Het past wel, in zoverre dat die Zeus hier zou kunnen figureren als verpersoonlijking van deze inmiddels ouderwetse, louter schoonheid vererende poëzieopvatting.