dinsdag, november 03, 2009

Intertekst?

Als ik eerlijk ben, en dat moet soms ook, zeg ik dat sommige (stukken van) klassieke teksten mij maar vreemd blijven als het om begrijpen gaat. Zo een stukje van Luceberts bijzonder mooie 'Ik tracht op poëtische wijze.' En wel dit stukje, het begin van de derde strofe:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand

En daarvan dan weer vooral die woordgroep 'schoonheid schoonheid'. Als er maar eenmaal 'schoonheid' had gestaan, was de zin net zo bijbels-ouderwets als vele andere in dit gedicht geweest, maar bovendien volkomen duidelijk. Maar er staat verwarrend genoeg 'schoonheid schoonheid', een formulering die misschien vooral intrigeert doordat ze eerder in het gedicht al weerklinkt in deze passage:
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg

Ik weet dat er allerlei wijze dingen over gezegd zijn (ik citeer deze regels uit het proefschrift van C.W. van de Watering, Met de ogen dicht - Muiderberg 1979, p.100), maar dat wil nog niet zeggen dat de tekst toegankelijker wordt.

En daarbij moet ik weer aantekenen dat toegankelijkheid helemaal niet noodzakelijk is: teksten die niet helemaal toegankelijk zijn, zijn vaak intrigerend, iets wat ik dezer dagen weer ervaar met het college over Tempel en kruis van Marsman: als je dat dicht maar vaak genoeg leest, vallen er steeds meer kwartjes van verlichting. Maar ga je dan weer precies lezen, bijvoorbeeld met aandacht voor zinstructuren of beeldspraak, dan vallen hele lappen tekst weer in de interpretatieve pastei.

Soms, in dat soort gevallen, helpt het als je iets vergelijkbaars op een andere plek tegenkomt. Zo las ik vandaag voor de zoveelste maal Kloos' 'Okeanos', ook niet een gedicht dat uitblinkt in helderheid (oeps, gewaagde beeldspraak). Daarin verzucht de grote, ietwat tobberige Zeus, wanneer hij, verlekkerd, dat jonge ding van een Ganymedes in zijn goddelijke godenrijk heeft gehaald, en hem met zijn moordnaars hand - 'Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte / Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle' - over het blondgelokte koppie aait:
'O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef,
Gij die geen God zijt maar der Goden Kroon,
Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!'

Zou Lucebert daaraan refereren, zij het met weglating van die structuur- aanbrengende uitroep 'O', de dito hoofdletters en komma? Het past wel, in zoverre dat die Zeus hier zou kunnen figureren als verpersoonlijking van deze inmiddels ouderwetse, louter schoonheid vererende poëzieopvatting.

1 opmerking:

Unknown zei

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand

'Schoonheid haar gezicht' kan ook 'het gezicht van schoonheid' betekenen. Dan vat ik het prachtige distichon op als: "Datgene, dat men altijd schoonheid nóémde, heeft in deze tijd het gezicht van (ware) schoonheid verbrand."

De vlak voor de vijftiger jaren plaatsgevonden gruwelen van gaskamer tot atoombom hadden immers een ingrijpende weerslag op de frontlinie van de kunsten: de dichter van fluweel die nog over met van de bomen verdwenen lover gevulde, grijze als een emmer weergekomen nederige novemberdagen dorst te dichten, zo het naakte aanschijn bezoedelend van de ware, rauwe schoonheid die te voorschijn kwam na het - om met een ander prachtgedicht van Lucebert te spreken - oplichten der liefde, zou nog slechts het droevige lot wachten schuw en humanistisch dood te gaan.