In al mijn vroolijk hermeneutisch belichten van literatuurkritiek en enkele randverschijnselen ervan kan het stuk dat een en ander aanstichtte niet overgeslagen worden. Als slot dat dan.
In zijn recensie van Pier en oceaan in de Volkskrant (6 oktober 2012) valt Arjan Peters, zo lijkt het, enerzijds met de deur in huis maar neemt hij, anderzijds, een omweg. Hij valt met de deur in huis door in de ‘eigenlijke’ recensietekst niet eerst te refereren aan de reclamepoeha rondom deze als magnum opus in de markt gezette roman, terwijl die op de achtergrond wel mee lijkt te spelen in zijn oordeelsvorming.
Maar zijn recensie is onderdeel van de gecombineerde presentatie van twee recensies. Links naast die van Peters over De Jongs jongste staat die van Daniëlle Serdijn over Tommy Wieringa’s Dit zijn de namen. Er staat een forse kop boven deze twee stukken:
De twee reuzen van het najaar
De introductie erboven luidt:
Oek de Jong publiceerde zijn 'magnum opus', Tommy Wieringa schreef een monumentale roman. Waar Wieringa de lat weer hoger heeft gelegd, is De Jong niet verder gekomen sinds zijn succesvolle Opwaaiende zomerjurken
Hier, in deze paratekst, wordt al veel duidelijk gemaakt: twee schrijvers van naam publiceren een belangstellingwekkend boek; het een is nog, of: weer beter dan het vorige boek in het oeuvre, het andere is wel erg dik, maar biedt niets nieuws vergeleken met het romandebuut van de auteur. Het ene nieuwe boek is alleen letterlijk, kwantitatief een
magnum opus, het andere, dat niet zo genoemd wordt,
is het figuurlijk, kwalitatief. Het een is groot, het ander groots.
Ik schrijf hierboven: ‘eigenlijke’ recensietekst, maar die kop en de intro zijn onderdelen van de recensie die van belang zijn voor een goed begrip van het oordeel over niet alleen De Jongs boek, maar ook voor een goed begrip van het oordeel over Wieringa’s boek. Het eigenaardige van deze twee recensies is dat ze samen een comparatief argument aandragen voor het oordeel over beide boeken, terwijl ze elk apart ook nog de vergelijking maken tussen het te bespreken boek en andere werken uit het oeuvre van de desbetreffende auteur. Een dergelijke presentatie is alleen goed mogelijk in een (opengeslagen) krant, zoals in dit geval pagina 2 en 3 van de Boekenbijlage de Volkskrant. De kop en de lead staan op pagina 2, de foto’s van de auteurs prijken gezamenlijk op pagina 3. In digitale versies van beide stukken verdwijnt die context.
Zijn omweg maakt Peters door in de ‘eigenlijke’ recensie te beginnen over De Jongs eerste, indrukwekkende, in ieder geval destijds zeer goed ontvangen want 'succesvolle' roman Opwaaiende zomerjurken. Een vergelijkbare omweg maakt Sebastiaan Kort in de NRC (12 oktober 2012), maar dan via referentie aan en lof voor Hokwerda’s kind, De Jongs laatste roman voor Pier en oceaan. Het presenteren van een nieuw boek in het licht van het eraan voorafgaande oeuvre lijkt (me) een goede kritische techniek. Geen boek komt immers uit de lucht vallen. Ook het vergelijken van het werk van twee auteurs is goed middel om tot een oordeel over een van beide of allebei zelfs te komen.
Peters besteedt drie alinea’s aan de parallel tussen De Jongs oudste en jongste roman, en aan het slot van de derde alinea betrekt hij de – zeker in het oeuvre van De Jong buitensporig te noemen – omvang van Pier en oceaan erbij, gevolgd door het oordeel dat het boek niets anders biedt dan het driemaal zo dunne debuut. In de tussenliggende periode van drieëndertig jaar, zo zegt Peters teleurgesteld, is De Jong ‘geen steek verder’ gekomen. Een vergelijkbaar oordeel velt Kort in de NRC, ondanks de ruimhartige vier bolletjes: ‘Allengs begint zich de gedachte aan te dienen waar het allemaal naar toe moet met dit boek. En dat “gaat” het dan ook niet echt’.
Exponent van de combinatie van een driemaal zo grote omvang en een gelijk blijvende inhoud is in de optiek van Peters ‘de traagheid van het nieuwe boek [...] waarin de grootste beweging de verhuizing is van Friesland naar Zeeland’. Dit is zeer gecomprimeerde, maar forse kritiek, als in: analyse en daaraan gekoppeld oordeel. Hij constateert dat ‘alles uitentreuren herhaald’ wordt, wat die traagheid goed verklaart. Die herhaling illustreert hij met één voorbeeld, waar hij er talloze had kunnen noemen; wellicht wilde hij niet vervallen in de fout die hij De Jong verwijt te hebben gemaakt.
In alinea vijf en zes van zijn recensie probeert Peters een antwoord te geven op de vraag die hij zich in zijn kennelijke teleurstelling en/of verbazing stelt: ‘Waarom doet Oek de Jong dit?’ Dat antwoord vindt hijveronderstellenderwijs in de biografische achtergrond van de roman (waar ook Kort op wijst): ‘Het zou kunnen dat De Jong als een naturalist wil aantonen dat je als eenzaam protestantje in de jaren vijftig en zestig écht opgesloten zat in de provincie’.
Desniettegenstaande kan de traagheid, de herhaling, de geringe gebeurtenisdichtheid van de roman Peters niet bekoren. Als er iets lijkt te gaan gebeuren in de roman, gaat het niet door (het verhaal dat de hoofdpersoon halverwege de roman denkt te gaan schrijven), of is het al te laat (namelijk pagina 786) voor De Jong om de lezersschade, althans de Petersschade, nog te kunnen herstellen.
Dat, opnieuw verwoord als het te geringe aantal ‘bevlogen passages’, gevoegd bij de stoffige taal of stijl (met illustraties) zijn Peters’ argumenten voor zijn in twee sterren samengebalde oordeel, dat eerder al tot uitdrukking kwam in de descriptie van zijn lectuur als 'een bezoeking'. In het slot van zijn recensie refereert hij (opnieuw) aan de door de uitgeverskwalificatie magnum opus gewekte verwachtingen en hoe die door de roman niet ingelost worden. Een rond verhaal.
Misschien ben ik wat te welwillend als Peterslezer, bijvoorbeeld doordat ik al lang zijn recensies in de Volkskrant lees, naast die in de NRC, De groene, De reactor.org, Recencieweb.nl en meer incidenteel ook andere (gedigitaliseerde) bronnen. Ik kan hoe dan ook voor de verontwaardiging die zijn stuk losmaakte (bij De Goede, Ouariachi onder anderen) weinig feitelijke grond vinden (oei, dit is een lelijke mix van metaforen).
Dan zal het de toon zijn die de muziek maakt. Een ontboezeming als de volgende zal niet ieder in het juiste keelgat schieten:
wél ontsnapte mij een kreet toen ik, met de tong op de schoenen, pagina 786 had bereikt en daar de zin las: 'Een volkomen nieuwe gewaarwording deed zich voor: hij wilde aan het werk.' Dat werd verdomme tijd.
Een misschien wat al te krasse verwoording van zijn opluchting over het gegeven dat er eindelijk eens schot in de Pier en oceaanse zaak leek te komen. Dat Peters zijn recensie besluit met ‘In
Pier en oceaan gaat het achthonderdtweeëndertig pagina’s lang van kabbel, zaag, gaap en oeke-tjoek’ lijkt ook mij minder netjes; het is te zeer een luchten van het getergd recensentengemoed en te weinig de zakelijke formulering van een analyse of oordeel waar de lezer, die de roman nog niet kent, iets aan heeft bij zijn/haar poging een eigen oordeel te vellen.
Overigens vraag ik me af hoe ik het boek gelezen zou hebben als het door Van Oorschot zou zijn uitgegeven.