zondag, december 27, 2015

Kwetutniet

Omgang met woorden, spelling: een sleepend zeer, een chronisch leiden.

En daar komt ook betekenisbesef bij kijken.

Zo heb ik er aardigheid in om 'mijn' studenten (dit is: studenten die het lot treft door ze in mijn werkgroep verzeild te laten geraken) erop te wijzen dat ze zich bezighouden met interessante, precaire concepten. Ze studeren immers Nederlandse taal en cultuur. Dan gaat het vaak om nuances en zelfreflexiviteit en het dienovereenkomstig trachten te vermijden van witte en/of mannelijke staar, bijvoorbeeld.
[CNTR ALT]
Zo heb ik er aardigheid in om 'mijn' studenten [...] er op te wijzen dat ze zich bezig houden met interessante, precaire concepten. Ze studeren immers Nederlandse taal en cultuur. Dan gaat het vaak om nuances en zelfreflexiviteit en het dien overeenkomstig trachten te vermijden van witte en/of mannelijke staar, bij voorbeeld.

Grote kans dat in het eerste van een reeks colleges er iemand zegt dat zij/hij vindt dat iets gewoon een geval van [...] is.
- Zo 'gewoon' is dat niet, lijkt me, anders spraken we er nu niet zo uitgebreid over, toch?
- Oh, nee, dat is natuurlijk zo, maar wat ik wilde...
- Nee, 'natuurlijk' is het ook niet, weinig in cultuur is natuurlijk, en in taal zo mogelijk nog minder, denk ik.

Ja, inderdaad, met dergelijke interrupties sla ik de discussie bij- en op een haar na dood, maar à la Dreverhaven deed met Katadreuffe, hoop ik, zoals ook graan dood moet gaan om nieuw gewas te genereren. Hoop ik althans.

Het kerst- en jaarwisselingsreces gebruik ik om te proberen een gigantische leesachterstand weg te werken (nee, het lukt niet). En daarbij bleef deze keer (ja, het lukte eerder ook al niet, waardoor het nu al weer moeilijker wordt) bleef ik deze keer dus met het lezend ogenpaar haken aan de zeker in hedendaagse romans mijns inziens verderfelijke want klakkeloos gebruikte bepaling "(de) een/ene of andere" + [zelfstandig naamwoord]. Het betreft hier nadrukkelijk een pre-wetenschappelijke, intuïtieve hypothese, meer een veronderstelling dus, of een vooronderstelling, noem het gut feeling.

Eerder struikelden mijn lezende doppen al over de zinledige interjectie "soort van".
In de Das Mag-roman van Lize Spit komt deze stoplap gelukkig slechts drie keer voor.
In Wortels Das Mag-boek maar één maal (inderdaad: ik ben dol op digi's), net als in Couperus' Van oude menschen (A-P&VG). Hulde!
In Nu ik van Pontzen (Querido) geen keer. Dubbele hulde. Dito voor Peeks Godin, held (Querido), De helleveeg van Van der Heijden (Bezige Bij) en De nieuwe elite van Ter Braak (Leopold's).
In de Nederlandse vertaling van 2666 van Bolaño (Lebowski) zes, maar da's dan ook een heel extreem dik boek, ook statistisch bezien.

Maar wat nu als ik "of andere" als zoekterm door die zelfde digitaal voorhanden romans jaag?

Hier zijn de resultaten:

5 Spit (waarvan 4 x "op de een of andere manier", 1 x "om de een of andere reden")
1 Wortel ("manier")
0 Couperus
2 Pontzen ("op de een of andere manier", "om een of andere Vlaamse grap")
0 Peek
7 Van der Heijden (5 x "op de een of andere" waarvan 3 x met "manier", verder met "misstap" en "orgeldraaier"; 2 x "een of andere" met "kliniek" resp. "toost")
0 Ter Braak
67 Bolaño (waarvan 21 x "de een of andere manier", 1 x "een of andere onverklaarbare manier", en de rest 10 x "de een of andere ranch, anekdote, principiële verklaring, farmaceutische industrie, winkel, trattoria, aanval, ziekte" en 2 x "reden", en de rest van de rest "een of andere [zelfstandig- naamwoord(groep)]".

Interessant bij de laatste (wellicht meer in het bijzonder de vertalers Aline Glastra van Loon en Arie van der Wal) is dat "de" wegvalt wanneer er een bijvoeglijk naamwoord vóór "manier" opduikt.

De schrijver van de roman, die ik nu aan het lezen ben, en op basis van welke leeservaring de bovengenoemde hypothese weer aan des bewustzijns oppervlakte drijven kwam, mag zich gelukkig prijzen dat ik geen e-versie van zijn boek heb, tenzij hij (want het is een hij) de contra-hypothese aanhangt dat mijn indruk van nul en generlei waarde is, totdat er een literair-stilistische datamijnwerker de nodige feitelijke evidentie onder geschoven heeft.

En dan nog: vooralsnog zie ik geen correlatie tussen het voorkomen van de stoplap en mijn oordeel over een roman; maar wellicht brengt een statistische correctie daar verandering in, dat wil zeggen een relatering van de frequentie aan de omvang van de tekst (maar dan nog blijf ik de roman die ik nu lees beter vinden dan veel andere romans die ik onlangs las) (maar ik heb de roman nog niet uit, dus ik weet het nog niet helemaal).

Maar wat me nu het meest verbaast: waarom schrijven 'we' steeds hardnekkig: "op de een of andere manier", en niet: "opdeëenofanderemanier" en "opeenofanderemanier", wat beter zou zijn, afgaande op de woordenlijstregels.

Een "woordgroep groeit" namelijk "aaneen door veelvuldig gebruik": "Woordcombinaties die vaak voorkomen in ons taalgebruik, krijgen gemakkelijker de status van samenstelling dan zeldzame combinaties." Voorbeelden: "een portie rodekool" vs. "een portie groene kool", en "Zij leert pianospelen" vs. "Zij leert marimba spelen".

En: bij "verzwakte betekenis" worden woorden aaneengeschreven: "Als de betekenis van een van de woorddelen is verzwakt of niet meer kan worden herkend in het geheel, dan wordt het woord vaak aaneengeschreven." Voorbeelden: "een hoog gebouw" vs. "een hogeschool" en "drank halen" vs. "ademhalen".

Houd mij ten goede: ik ben vaker tegen dan voor aaneenschrijvingen. Ik vind "allang" al lang een lelijk woord, net als "veelbelovend" en "hoopgevend". Als er verschil is, zoals tussen een "hoge school" en een "hogeschool", dan heeft een verschil in vorm zin, lijkt me. Maar "al lang" lijkt me duidelijker zelfs dan "allang". Je schrijft toch ook niet "vorigeweek"? Ik niet, in ieder geval.

Nog weer een andere vraag is, waarom we niet schrijven "op de ene of de andere manier". Dat we (wie, in vrede's naam?) dat niet doen, lijkt een reden te meer om ervan uit te gaan dat van deze woorden de betekenis verzwakt is. Wat weer een reden is om te denken dat ze een stoplap zijn. Wat weer de aanleiding was om erover te struikelen bij het lezen, zelfs als ze nietaaneengeschrevenzijn.

donderdag, december 24, 2015

Bel, Piet, Bloed en rozen

Bel graast, het is al vaker gezegd, ook de weiden af die wat verder van de bekende literair-historische snelweg liggen. De Indische letterkunde, de Nederlandstalige literatuur van, uit, met betrekking tot Congo, detectives, de damesroman, jeugdliteratuur, journalistiek proza, om maar wat te noemen. Daarmee wordt de traditioneel in literair-historische handboeken behandelde literatuur, die zij natuurlijk ook niet overslaat, in een wat ander licht gezet. Of misschien beter: dat licht wordt wat geconcretiseerd (vergeef me de zwakke beeldspraak), want bijvoorbeeld die damesromans werden altijd wel genoemd in andere handboeken, maar dan alleen maar omdat de Hepie en Hepie van het Modenisme er zo op hadden gescholden. Bel bespreekt die boeken en hun auteurs als onderdelen van de geschiedenis, niet als schietschijven voor venten. Ik noem dat winst.

Bij tijd en wijle zegt ze, niet alleen over die bijna of helemaal vergeten werken, dat een boek ook nu nog leesbaar is. Dat vind ik dan weer jammer eigenlijk, omdat een serieus handboek niet een babbeltje is aan de stamtafel van café DWDD, in mijn optiek. Bovendien weet ik niet of ik precies die boeken die Bel (nog) leesbaar vindt, eveneens leesbaar vind. En wat zegt het als ik al dan niet mèt haar van mening zou zijn dat de interviews van E. d'Oliveira "heel leesbaar en beeldend geschreven" zijn? En mag ik tegensputteren: 'Maar die van zijn kleinzoon zijn leesbaarder en beeldender geschreven"? En dan nog: ik zou die interviews echt niet meer lezen wegens leesbaarheid van hun geschreven-zijn, maar vanwege de erin opgeslagen informatie over de toenmalige literatuur en literaire smaak. Dit terzijde.

Waar ik naartoe wilde: wat schetst mijn vroolijke verbazing als ik in deze Belse baksteen zomaar een aparte paragraaf ingeruimd zie voor de dichter wiens werk - althans een klein stukje ervan - onderwerp was van mijn doctoraalscriptie? Geen idee, maar het is zo. Ik denk dat het voor het laatst was in het handboek dat ik eertijds als student moest bestuderen, herstel, althans nuancering: de handboeken literatuurgeschiedenis die de studenten Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht moesten bestuderen, ergens in het laatste kwart van de vorige eeuw. Want we moesten toen alle vier de delen tot ons nemen van het reeds in het eerste des betreffende hoorcollege tamelijk vakkundig neergesabelde Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.

In deel IV (vijfde, geheel herziene, druk, Den Bosch 1976), handelend over de 'Moderne letterkunde derde tijdvak 1875-1916', meer in het bijzonder als onderdeel van de 'Derde generatie 1905-1916', noemt G.P.M. Knuvelder 'mijn' dichter op maar liefst 43 bladzijden, en vijftien daarvan beslaan die ene, alleen aan hem gewijde paragraaf. Dat aantal haalt hij bij Bel niet, maar toch heeft Querculus bij haar nog altijd 34 mentions, inclusief die eigen paragraaf van 4,33 pagina's. Dat is vet meer dan zijn generatiegenoot Gossaert krijgt (20); dat het veel minder is dan twee andere generatiegenoten krijgen, ligt wel in de rede, afgaande op hun klaarblijkelijk 'belang': A. Roland Holst en J.C. Bloem scoren 43 respectievelijk 51 pagina's met vermeldingen.

Wat zou mijn dichter daarvan gevonden hebben, deze 'zeloot van een pantheïst', die zelf - niet in z'n eentje overigens - een tijdschrift oprichtte dat hij Leiding noemde?

donderdag, december 17, 2015

Koepelblauw bij tussenpoos

Ik heb het gevonden, het lezersgeluk, al moest ik worden zevenenvijftig jaar. Na het lezen van We komen nog één wonder te kort, of in ieder geval een roman met een dergelijke titel, wist ik het: ik heb een voorkeur voor bepaalde soorten romans, en meer nog een afkeur van één (ander) soort romans. Ik heb dus wat in de betreffende wetenschap wel wordt genoemd: een literatuuropvatting; ik ben een lezer met - grotendeels onderhuidse, niet geëxpliciteerde, en al helemaal niet gesystematiseerde - ideeën over wat een goede roman zou moeten inhouden, bevatten of zijn.

Nu heb ik - nadat ik bij donkren wand stil peinzend poosde - helder gekregen, dat ik vaak binnens-, en soms ook buitensmonds zat te foeteren op bij uitstek één soort romans, namelijk die met een hoog Bittere kruid-gehalte: romans waarin een normaal-functionele, volwassen, welopgevoede en -leide, niet door al te ernstige gebreken gehinderde schrijver (m/v) moedwillig van zijn gaven, talenten en verworvenheden afstand neemt, en als het ware in de huid kruipt van een kind (m/v), veelal omtrent de tien jaren oud, want dat heeft als voordeel dat het heldje of vertellertje nog fris, onbedorven, naïef, onschuldig en betrekkelijk wereldvreemd is, en nog veel kan en moet leren, en lekker spontaan is en creatief op associatieve in plaats van rationele of vakbekwame wijze, seksueel in godsnaam nog niet ontloken is, maar wel op des ontwakens drempel staat, en onbelast is met wereldse zaken als inkomen, hypotheek- en andere schulden, verslavingen, zorg(en) voor (en om) kinderen of ouders, de hoogte van de wereld-olieprijs, en ga zo maar door. Romans dus, waardoor de lezer gesust wordt, want die kan zich ten opzichte van het kletsende kind ouder, wijzer en droever voelen en doorziet met gemak wat voor het heldje nog met raadselen omweven is.

Met de referentie aan Het bittere kruid zat ik ernaast, zo ontdekte ik recent na veel spannend worstlen en ijdel gebaar. Dat is namelijk het soort boeken waar je eigenlijk niets tegen mag zeggen omdat het behoort tot het bijzonder overschatte sub-soort van de autobiografische levensnavertelsels. Schaduwkind, Tonio, dat werk (en ook veel lamlendig coming of age-spul van auteurs die zo jong zijn dat ze nog niks na te vertellen hebben). Het lijkt me onfatsoenlijk daar iets negatiefs, althans afkeurends, althans niet-waarderends van te zeggen, want voor je het weet kwets je de mens achter de auteur.

Hoewel ik ook van dat bitter gekruide werk niet houd, gaat het me meer om een ander soort literatuur. Het zijn de romans waarin de auteur flink zijn best doet om zich maar eens een voorstelling te maken van hoe het er nou toch aan toe zou gaan in het blonde koppetje van een kind dat dit of dat aan ergs is overkomen. Hoe zou het toch zijn als zo'n ventje op een eiland woont met alleen zijn moeder en nog één andere eilandbewoner omdat zijn vader in zee gedonderd en verdronken is, toen het eens stormde, bijvoorbeeld, want dat kan gebeuren, zo'n storm, zeker op en rond een eiland in de zee. Of wat voor gedachtetjes en filosofietjes, ja vooral filosofietjes zou een meiske hebben als haar moeder overlijdt en de geliefde van haar zus, terwijl haar zus, broer en vader, net als zij zelf, daar door gebrek aan ervaring en begeleiding niet specifiek goed mee om weten te gaan maar er anderzijds ook weer niet heel diep aan onderdoor gaan. Dat soort gedachtenexperimentjes, waar soms wel een verhaaldraadje doorheen geweven is, maar niet noodzakelijk, want alleen al het gepieker en gepraat en monologueïntérieurgebabbel is voor de schrijver stof genoeg; het hoeft nergens toe te leiden maar het papier raakt er vol van.

Voordeel van zo'n tragisch mini-existentialistje is voor de auteur dat die niet diep in de buidel van de stijlvaardigheden hoeft te tasten: het taalvermogen van de hoofdpersoontje annex focalisatortje annex vertellertje is evenmin ontwikkeld als diens denk- en observatie- en abstractievermogen. Als stilistisch model volstaat de diarreeërige monoloog van een Brigitte Kaandorp-kloon in de recovery room van een veldhospitaal in Transsylvanië dat onder vuur ligt van slecht geïnformeerde geallieerde bevrijders. Amechtig korte, maar eindeloos veel zinnen. Veel rechte schikking. Veel woordherhaling. Uitermate weinig onderschikking. Veel spreektaal. Interjecties zijn van harte welkom. Of je in de rij voor de kassa van de super staat, zaterdagochtend, vlak voor de kerst, iedereen om je heen het karretje tot de boord toe vol, de caissière druk doende verdwaasde bejaarden naar de vrijwillige zorgverlener te begeleiden terwijl het kassabonpapier op is.

Een variant van deze romanvorm die enige ruimte biedt voor verder reikende creativiteit, is die van de vie romancée, bijvoorbeeld van een buitenlands dichterspaar, en ook de roman waarin een psychiatrische delinquent of zijn ex-echtgenote mentaal op de voet word gevolgd, biedt ruimte tot lichte variatie. Een hond erbij, doet ook wonderen.

woensdag, december 16, 2015

Bel, belang, bloed en rozen

In de paragraaf over 'Poëzie en socialisme' schrijft Bel: "In Nederland [...] werden verschillende dichters [...] lid van de [...] SDAP [...]. Naast Herman Gorter en Henriette Roland Holst, de belangrijkste onder hen, waren er nog andere socialistische dichters, zoals C.S. Adama van Scheltema, die een groot lezerspubliek had, en de wat minder bekende Samuel Bonn en A. van Collem." (234)

Vervolgens haalt ze Carel Scharten (De gids, 1907) citerend en parafraserend aan, die Gorter en Roland Holst "grote dichters" vond, en Adama van Scheltema wat "zwakker" van stem maar wel een "lichte, gemakkelijk-áánsprekende bariton", Van Collem een "aanstellerige epigoon van de Tachtigers", en Bonn met zijn "futtige ongeliktheid" wel plezierig. (234-235)

Wat gebeurt hier nu precies op het gebied van evaluatie? Die Scharten was een contemporaine criticus, en Bel is een 21ste-eeuwse literatuurhistorica; hun oordelen lijken overeen te stemmen. Maar van de laatste zou ik toch meer argumentatie willen horen: op grond van welke overwegingen noemt ze Herman en Henriette de belangrijkste socialistische dichters en Adama van Scheltema (alleen maar) eentje met een groot lezerspubliek?

Het doel van de socialistische dichters was - denk ik - het verheffen van het arbeidersvolk. En in dat opzicht lijkt me Adama van Scheltema, met zijn grote publicitaire reikwijdte ('s mans werk is nog steeds met geen mogelijkheid te omzeilen in antiquariaten) wel een tikkie belangrijker dan Gorter en Holst.

Maar Gorter krijgt aansluitend nog een hele eigen paragraaf van vier pagina's toegemeten in deze literatuurgeschiedenis: 'Gorter en De school der poëzie' (235-238). Daardoor lijkt hij als nóg 'belangrijker' te worden beoordeeld dan al die anderen (Scharten beschrijft hem en Holst echter ook als "koorzangers van een nieuw geloof, maar uitklaterend [sic] een verouderde kaste-taal").

Anders gezegd: de polyperspectiviteit van Bel lijkt me hier kieskeurig en niet neutraal-beschrijvend (en ik weet ook wel dat neutraal niet mogelijk is, maar toch...) Daar pieker ik dan over op woensdagochtend.

woensdag, december 09, 2015

Bel, brows, bloed en rozen

Kijk, je moet even wachten, maar dan krijg je toch wat. Op pagina 130 begint de paragraaf 'Oude en nieuwe vormen van idealisme: van damesroman tot detective'. Daarin beschrijft Bel - en ik weet niet zo gauw een ouder handboek voor literatuurgeschiedenis te verzinnen dat zulks deed, laat staan zo uitvoerig - al die wat lower browed [vergeef me mijn Engels] literatuur die in die andere handboeken misschien wel even aangestipt, maar vaker alleen maar genoemd en liever nog overgeslagen wordt, maar die wel de hoofdstroom van de belangstelling van de gemiddelde lezer uitmaakte: de zogenaamde damesromans en de detectives, min of meer sussende massalectuur, het afzetpunt voor de meer verontrustende, hogere literatuur.

En ook de literatuur voor de jeugd krijgt er - gerelateerd aan de invoering van de leerplicht - zijn plekje, tot en met een van de eerste series die ik zelf vrijwel integraal las, zonder overigens in de gaten te hebben gehad dat het literatuur zou hebben kunnen wezen: de avonturen van Pietje Bell. Wat erger is: ik had, lezende in de jaren zes- en zeventig, geen idee dat Pietjes avonturen uit 1914 stamden. Je zou er bijna toe overgaan die boekjes te herlezen (maar jaren geleden heb ik, omdat mijn zoon er toen aan begon, weer eens een exemplaartje van de Bob Evers-reeks ter hand genomen, en dat is me toen niet goed bekomen; ik houd dus maar liever de vage maar goede herinnering aan meneer Bell in stand).

Een en ander zet de boel lekker in perspectief.

maandag, december 07, 2015

Bel, bloed, poen en rozen

Het nieuwe deel van de nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Bloed en rozen van Jacqueline Bel, zet aan het denken. En dat zeg ik al nadat ik amper één tiende van de tekst gelezen heb (of eigenlijk minder: de hoofdtekst begint op pagina 21 en loopt door tot 989 en ik ben pas op 112). Bel betoogt dat haar bijdrage aan de grote literatuurgeschiedenis van de Taalunie lijkt op Nederlandse literatuur, een geschiedenis, het handboek dat in 1993 verscheen onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, omdat haar Bloed en rozen eveneens polyperspectivisch is, maar dan met dit verschil dat '[het] uitgangspunt [...] dit keer gegoten [is] in de vorm van een lopend verhaal dat vanuit verschillende perspectieven wordt verteld'. (25) De grote lijn in het verhaal moet je soms echter zelf zien te vinden.

Onder de kop 'De auteurs: broodschrijverij en mecenaat' schrijft ze: 'Aan het eind van de negentiende eeuw hadden veel kunstenaars zich afgekeerd van de samenleving.' (78) En: 'In de negentiende eeuw waren dichters en schrijvers vaak graankoopman, leraar, dominee of priester geweest [...]. Maar Kloos, Van Deyssel en Boutens konden een vaste werkkring niet combineren met hun kunstenaarschap. De Tachtigers kozen welbewust voor onmaatschappelijkheid.' (78) Daarmee lijkt Boutens een Tachtiger te zijn geworden. Overigens lees ik op Wikipedia: 'In 1894 aanvaardde hij [=Boutens] de betrekking van leraar klassieke talen aan de jongenskostschool 'Noorthey' te Voorschoten,' en dat hij dat tien jaar volhield.

Maar daarna wordt het nog wat vreemder: Kloos ging 'af en toe "in de kost" bij Frederik van Eeden [...]. Lodewijk van Deyssel kampte altijd met geldgebrek. Aanvankelijk logeerde hij vaak bij het echtpaar Verwey in Noordwijk en ook Van Eeden stopte hem regelmatig geld toe.' (78) Daar zou een noviet in de letteren uit af kunnen leiden dat Verwey en Van Eeden geen Tachtigers waren, net zo min als Gorter, die immers leraar was. (80) Verwey heeft zijn jonge jaren een betrekking gehad bij "de firma Schrikker en Peereboom, commissionairs in effecten, Kerkstraat 211" te Amsterdam. (Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. 1948: 75)

Vervolgens staat er te lezen dat 'Arnold Aletrino [...] arts [was] en Frederik van Eeden psychiater. J.C. Bloem en P.N van Eyck waren juristen.' (80) Nou ja, Bloem en Van Eyck hebben inderdaad rechten gestudeerd en promoveerden ook in dat vakgebied (op stellingen), daarom zou je ze, ik zou haast zeggen: de jure jurist kunnen noemen, maar Van Eyck, bijvoorbeeld, schraapte zijn dagelijkse poen aanvankelijk bijeen als correspondent van de NRC te Rome, en in 1918 'kreeg hij een ambtelijke functie op het Ministerie van Landbouw. Tussen 1920 en 1935 werkte hij voor de NRC als correspondent in Londen' (viva Wikipedia); in 1935 kwam hij, zoals Bel dat beschrijft, 'terecht aan de universiteit' (80), maar bepaald niet als jurist.

Al met al kan je je afvragen - en dat bedoelde ik met mijn eerste zin - hoe dat beeld van die Tachtigers als bohémiens eigenlijk is ontstaan en in hoeverre en voor wie het überhaupt geldt, en welke schrijvers er in voorgaande eeuwen allemaal graanhandelaar waren, naast Cornelis Paradijs.

In de volgende paragraaf, onder de noemer 'Netwerken, huwelijken en petite histoire', noteert Bel: 'Via tijdschriftredacties ontstonden belangrijke netwerken, maar veel schrijvers en kunstenaars werden door "gewone" vriendschap, huwelijk of familieband bij elkaar gebracht." De tweede alinea begint zo: "Nieuwe familiebanden ontstonden ook door huwelijken." (80) En dan wordt onder anderen Albert Verwey opgevoerd die, net als Frederik van Eeden en Willem Witsen, trouwde met "een dochter van de beroemde liberale en welgestelde geleerde Johannes van Vloten." Vreemd genoeg wordt alleen van Verwey gezegd dat hij "daardoor een zorgeloos leven [kon] leiden, zonder kostwinner te hoeven zijn." Me dunkt dat deze constatering beter past in de vorige paragraaf, maar dan moet je wel weer de vraag stellen of Verwey zich daadwerkelijk had afgekeerd van de maatschappij.

Direct volgend op de juist geciteerde opmerking over de zorgeloze Appie, staat er: "Bekend was ook de schrijversfamilie Alberdingk Thijm, met als beroemdste representant Lodewijk van Deyssel. Vader Alberdingk Thijm was voorvechter van de katholieke emancipatie, voorstander van samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, en oprichter van het Vlaamse [sic] tijdschrift Dietsche Warande." (80) In de context van de ontwikkelingen aangaande de broodschrijverij en het mecenaat is het interessant om de positie van vader en zoon Thijm wat sterker en contrasterend uit de doeken te doen; papa is te omschrijven als een 'katholieke koopman en homme des lettres", zoals Ruiter en Smulders dat doen in hun Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996: 32) terwijl zoonlief zich inderdaad voluit meende toe te moeten leggen op alleen die tweede karakteristiek: "Voor Van Deyssel/Thijm, beroepsschrijver maar geen rentenier à la Flaubert, was het nauwelijks mogelijk aan de kost te komen", noteert Larens Ham in Door Prometheus geboeid (2015: 149).

Ik ga die biografieën en dergelijke toch eens met hernieuwde aandacht herlezen.

vrijdag, december 04, 2015

Klaasdicht voor TLC

Sinterklaas sprak afgelopen donderdag het voltallige Departement TLC van de UU toe, dat ook het dito FB GW had uitgenodigd op de Klaaskoffie in zaal 0,07 van TRNS 10:

Als ik me voeg naar de nieuwe UU-geest van het huidig tijdsgewricht,
Die reeds wat roestige academische conventies in aanzet heeft ontwricht,
Dan moest ik nu zeggen: The New Santa Claus seriously was rethinking
TLC, wondering how for outputs sake to keep that ship from sinking.

Maar serieus, ik, Sinterklaas, ouwe baas, zat traditioneel en diep te denken,
Zoals ik dat aan des langen jares einde vaker doe, over 't Departement TLC.
Mein Gott, Mon Dieu, My Lord, Mio Dio, dacht ik, wat moet ik daar nu mee?
Dios mío, Meu Deus, op welke wijze kan ik die lui in dicht wat eenheid schenken?

Ze zijn al, met z’n allen, in één pand, nou ja: in één straat gepletterd.
En daar is, als dompteur, ook huisgevest het hele GW-faculeitsbestuur.
En er is heel wat geld aan uitgegeven, want: wat goed is, is ook duur,
En duur, dat zijn ze, ja, maar minder duur dan fijn besnaard en zeer geletterd.

Het is me aan die Trans hier erger nog dan in Gomorrah en in Sodom,
Wat zeg ik: die Utrechtse Augiasstal is afschuwwekkender dan Babylon:
Dat raast maar door elkaar, dat gilt, dat vloekt in moderne westerse talen,
Het doet maar zonder cijfers zeer geleerd, en weet niet wie dat zal betalen.

Dus had het FB, ten einde raad, mijn uiterst kiene, witte rekenPietje ingehuurd,
Een nette vent, doet iets met taal en vogeltjes, die hij beheerst en begluurt;
Heus, vooruitstrevend typ, die weet van voetballen en aanpakken, want sodeju,
Die gast rekent in euro's noch in pepernoten, maar in een nieuwe munt: de dcu!

Dat is het nieuwe ruilmiddel, de bubbel waar het onderwijs op drijft;
Alles kan ten onder gaan of naar de gallemiezen, de dcu die blijft.
Dat is het bikkelharde, waardeloze wisselgeld voor al wat een docent verricht!
Tot taken zonder dcu-vergoeding voelt niemand zich hier nog verplicht.

Maar ook het allervuilste werk moet natuurlijk toch worden verzet.
Die plichten worden onder een boekhoudkundig lumineuze noemer weggezet,
RekenPietje heeft daarvoor heel leep de zogeheten strooitijd uitgedacht.
Een geniale vondst! Je zou haast denken dat ik, Sinterklaas, die zelf had bedacht.

Maar goed, genoeg gezeurd over de centen; die zijn een bestendige afwezigheid
Daar zijn er altijd veel te weinig van; en da's eigenlijk ook een soort van... zekerheid.
Het draait aan de Trans in principe en in nuce uiteindelijk om letters en om mensen
Mooiere materie om mee te rekenen kan geen boekhouder zich wensen.

Maar wat deelde tot mijn verbijstering op 27-11 het facultaire intranet u mee:
"Voortaan maandelijks overzicht van personele veranderingen in het OBP".
Alle machtig, dacht ik - met een blik ook op de junior-docenten - dat is maf
Die arme SinterTed hier runt zijn toko bijna alleen nog maar met tijdelijke staf.

Nou, dan moet je mij zien: al mijn Pieten hebben een toekomst en een vaste baan,
En ik heb een massieve staf van klatergoud, zodat ik nimmer op mijn bek kan gaan
Bij schommelingen op de zee die onderwijsbeleid nog schijnt te heten.
Mijn god, mijn god, mijn god, er zit meer beleid in mijn schimmels knetterende scheten

Dan in de holle Haagse lariekoek die om de haverklap wordt uitgekreten
Door 't komisch duo Bussemaker-Dekker, ook wel de Jet en Sander Show geheten.
Versta mij goed, ik zei niet: de Ted Sanders Show! Ach, nu heb ik het toch gezegd.
Tot slot nog één kanttekening, serieus, up to date en zeer oprecht:

Wat treft de goede oude witte Klaas in zijn politiek correcte heilig hart:
Veel te weinig vrouwen zijn hoogleraar hier, en: geen enkele is zwart,
behalve Henriette dan, maar die helaas alleen in naam.
Alsof de actualiteit stilletjes aan de Trans is voorbij gegaan.

Misschien is dat maar beter ook; en luister dus naar mij, want ik ben fictie,
En kijk even met mij mee, naar de mogelijke toekomst, naar wat ik zie
Wanneer ik in gedachten lees, ver van hier, in Spanje, waar ik legendarisch woon:
Het ga u goed, zolang de geestdrift om deze ruimten spant
                                                                               een firmament van intellect en droom.

donderdag, december 03, 2015

Piloot - 3

Wat ook niet goed is voor m'n net- of hoornvliezen: uren turen naar een scherm met voorbijvliegende catalogus-items om er de literaire productie van een decennium uit te zeven. Wat ook niet goed is voor de pezen in m'n rechterarm: uren muizen om die catalogus-items op een scherm voorbij te laten vliegen om er de literaire productie van een decennium uit te zeven.

Begonnen met 1955 ben ik inmiddels bij 1962.

Wat ook niet goed is voor m'n gemoedsrust: dat ik nog uren naar een scherm met voorbijvliegende catalogus-items moet turen om er de literaire productie van een decennium uit te zeven, want ik moet nog tot en met 1965, onderwijl alle vertalingen eruit halen, de bloemlezingen en omnibussen, de niet-eerste drukken, de baby-, kinder-, jeugd-, meisjes-, jongens-, oudere meisjes- en weet ik wat nog meer voor doelgroepgerichte prullectuur.

Leerzaam, wel, dat je, voor je kan tellen, al moet kiezen op basis van interpretatie, wat je gaat tellen; en als je dan geteld hebt, je de resultaten daarvan weer moet gaan interpreteren.

Ook leerzaam: hoe wispelturig zo'n catalogus is samengesteld, en hoe subjectief. Big data? Amme hoela, in zoverre dat 'data' iets betekent als 'gegevens', terwijl er je niets feitelijks gegeven wordt. Het is een grabbelton.