De Amsterdammer is gedaan. Sommige problemen zijn nu opgelost (ach, zo leuk: de inkt van de voorpagina van dit weekblad was aanvankelijk groen; toen er in 1883 ook een dagblad kwam, werd het weekblad voor het gemak maar de groene Amsterdammer genoemd; dixit Wikipedia). Andere werden alleen maar groter. Er zit een artikel in de pen (metafoor voor: op de memorystick; puristisch: geheugenstokje) over echt en namaak in litteris, een onderwerp dat me erg intrigeert via Julia. Maar nou kwam ik dus een gedicht tegen in die Amsterdammer, waarvan ik zo gauw niet weet of het serieus is, of juist pasticherend en ironiserend deelneemt aan het bekvechten en standpuntbepalen dat er sinds najaar 1885 in verhevigde mate aan de gang schijnt in de ordeloze republiek der Nederlandsche letteren. Lees en oordeel (wie het denkt te weten, moet het maar zeggen via 'Comments' (maar ja, wie leest dit nou):
Herfstavond
Een witte wade, uit matte mist geweven,
Omhult Natuur, die slaapt den slaap des dooden[.]
Het mijmrend maanlicht giet zijn zilver noode
Op dorre blaân, die aan heur lokken kleven.
In stage stilte sterft het laatste leven;
De luistrende Echo zelfs is heengevloden.
De najaarsstorm, de wilde winterbode,
Ligt stervend neer in de ingeslapen dreven.
Ik dwaal en dool en denk aan oude droomen.
Aan Lente’s rozen in het wiegend loover,
Die wreed vergaan zijn met heur zoete aromen.
En weenend zie ik voor mijn geest weer zweven
Het zoet geloof van ’t mystisch kinderleven,
Dat dorde en stierf tot ritslend najaarsloover.
T. Pluim
Bron: De Amsterdammer; weekblad voor Nederland no. 451 d.d. 14 Februari 1886, p. 11, in de rubriek 'Letterkunde', zonder enige begeleidende tekst, zoals wel vaker poëzie werd afgedrukt, bijvoorbeeld van Couperus. Die T. Pluim is misschien wel Teun Pluim, die ook brieven heeft geschreven aan De nieuwe gids en Albert Verwey. Teun werd geboren in 1864 (net als Verwey) te Renswoude, prov. Utrecht, en werd opgeleid voor het onderwijs, waarin hij ook werkzaam is geweest. 'Hij schreef: eerst onder psd. Placidus, eenige historische en andere novellen in tijdschr.; daarna onder eigen naam gedichten, novellen en letterk. studies in: Nederland, Leeskabinet, Goeverneur's Oude Huisvriend, Leeswijzer, Lantaarn, Eigen Haard, School en Studie, Ned. Kunst- en Dichthalle e.a. benevens opstellen over Ned. auteurs in ‘Das Magazin für die Weltlitteratur.’ Hij was een der oprichters van Holland-Vlaanderen, Tweemaandel. tijdschr. voor Lett. en Kunst, Amsterd. 1888, thans Barneveld; was sedert 1888 mede-redacteur van De Leeswijzer, en na diens samensmelting met De Salon, ook van dit tijdschr. Afzonderlijk geeft hij met H. van Gortel uit: ‘De Geschiedenis der Neder-Veluwe,’ naar provinciale en plaatselijke archieven bewerkt, waarvan in 1888, '89 en '90 telkens een deel te Barneveld het licht zag. Verder verscheen van hem: Drie Novellen, Amersf. 1890; Vrije Friezen, hist. novellen, Beverwijk 1890; Gedichten van J. Winkler Prins, met Inleiding, voor de Reeks: Onze natinale Letterk., Nivove 1890, en Merkwaardige Personen uit ons Verleden, Gron. 1890.' Dit alles digitaal ontleend aan: Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. 2e, omgewerkte dr. Amsterdam 1888-1891.
Leg daar eens een openlijk als parodie bedoeld gedicht als dit naast:
Ik droomde dat ik droomen zou een droom,
Een droomenreeks vol zoete ’erinneringen.
Ach! Aan mijn droomen louter tranen hingen,
Als regendroppels aan der wolken zoom.
Het mistig maanlicht gleed op aarde, loom;
En bleek en bleeker werden alle dingen.
Ik hoorde sterren litaneien zingen,
En luide riep een stem mij: Wellekoom!
O, Engel mijner droomen, wees gegroet!
Gij hebt mijn ziel in uwe ziel gevangen;
In tranen komt uw beeld mij tegemoet.
Wat blonde bleekheid bloeit er op uw wangen!…
Geen bitter lijden smaakte me ooit zoo zoet
Als ’t uwe, dat ’k vereeuwig in mijn zangen.
Het is van Fortunio - niemand anders dan J.N. van Hall, van De gids, de oude, dus; onder de titel: ‘Moderne sonnetten. (Modellen voor dichters, of die het worden willen)’ in: De gids 49 (1885), dl. 4, p. 333. De poëzie van zijn jongere tijdgenoten wil hij duidelijk belachelijk door karikaturale overdrijving van onder meer de (avondlijke en nachtelijke) droom-topos en de schimmig-suggestieve sfeeraanduidingen. Maar bij die Pluim zitter er ook wel erg veel alliteraties in, toch? En dan die maan, de mist, de dood, de droomen: allemaal Tachtiger topoi. Wat is typerend, wat karikaturaal?
woensdag, januari 10, 2007
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
Sorry, Verwey is niet, als Teun, van 1864, maar van 1865. Hij was de jongste van het stel. Carles van Deventer - kortweg: Chap - schreef hem dan ook soms brieven met als aanhef: 'Appie', en als ondertekening: 'Chappie'.
Een reactie posten