zaterdag, maart 11, 2023

Hap-snap 1 - Bloemen lezen

Ik ben inmiddels bijna tweehonderd bladzijden lang verdiept, nou ja: serieus aan het lezen in de tweede, vermeerderde druk van Een pic- nic in proza (1900), een bloemlezing – ingeleid (en naar ik aanneem ook samengesteld) door iemand die zich ‘Dr. B.’ noemt, en die waarschijnlijk F. Buitenrust Hettema is – van proza uit de Nieuwe gids, na de eerste druk ‘belangrijk vermeerderd’ met werk van schrijvers ‘die sedert ’85 toonen van dezelfde geaardheid te wezen.’ Alleen twee stukken van Frederik van Eeden (het eerste en derde in deze tuil) heb ik tot nu toe keihard overgeslagen (het eerste is een fragment uit De kleine Johannes, waar ik niet zo veel aan vond toen ik dat ding ooit in z’n geheel moest lezen, het tweede is ‘Een sprookje van Windekind’ uit de Nieuwe gids, en dat is vast van hetzelfde zeurlaken een Johannes-pak).

Ik (om ook de tweede alinea maar met dat woord te beginnen) kijk mijn ogen uit aan al de menselijke eenzaamheid, ontgoocheling en doodsdrift naast alle écriture artiste die er in dit veldbouquet wordt uitgeleefd. Het is wat mij betreft niet van alles meer even goed voorstelbaar dat mensen er destijds bijster enthousiast over zijn geweest, maar gelukkig kan ik tussen de bedrijven door genieten van het boekwerk als materieel, typografisch product (en er m’n Instagram-account mee verluchtigen).


Een mij onbekend poëticaal vertelsel van Hélène Lapidoth-Swart is net zo pathetisch en doortrokken van zelfmedelijden als haar rijmende teksten, heb ik inmiddels geleerd. En, tweede leerpunt: het proza van Herman Heijermans jr. kan me absoluut niet bekoren, al was het maar wegens veel te veel puntjes tussen de zinnen waar toch al weinig literairs aan te beleven is, zowel formeel als inhoudelijk. Verrast in meer positieve zin werd ik door een verhaal van J. Hora Adema, ‘De oude dokter’, mijn aandacht werd althans geprikkeld door een vergelijking erin en door een andere (mogelijke) stilistische eigenaardigheid.


Eerst de hele vergelijking en de zin waarin ze is opgenomen:


Omringd door dik struikgewas en hoog opgegroeide boomen met dikke massieve bladerkronen, lag daar het kerkhof als een groot stuk zwart verdriet te midden van het in de avondzon zachtkleurige er om heen.


Opmerkelijk vind ik de vergelijking van iets concreets, ‘het kerkhof’, met iets abstracts, ‘een […] verdriet […].’ Meestal werken vergelijkingen en metaforen, dacht ik, andersom: ze verbeelden en concretiseren iets abstracts door het (impliciet) juist met iets concreets, iets voorstelbaars, iets zichtbaars te vergelijken. Dat zag Hora Adema wellicht ook zo, en dus pimpte hij de beschrijving van dat abstracte ‘verdriet’ met wat typisch concrete eigenschappen, namelijk kleur, met de woorden ‘zwart’ en ‘zachtkleurig’. In één moeite door concretiseerde hij het verdriet en noemde het – met een tamelijk armzalige metaforiek – ‘een groot stuk […] verdriet’. Dus om een concreet iets te kunnen vergelijken met een abstract iets, moest hij dat abstracte bínnen de vergelijking concretiseren en van een (erg clichématige) kleur voorzien; alleen zo kon hij het kerkhof toch nog contrasteren met zijn boomrijke omgeving. Omslachtigheid van zegging is de Tachtigers en auteurs die van eenzelfde geaardheid zijn niet te ontzeggen.


Die kerkhofomgeving duidt Hora Adema, als ik hem goed begrijp, aan met een (door een aan het Engels ontleende wijze van spatiëren gevormd) samengesteld zelfstandig naamwoord: ‘er om heen’. Twee bladzijden verder gebruikt hij zijn huisbakken neologisme nog eens: ‘het zwart somberende er om heen’. Je moet zo enorm gespitst zijn op hun fijnzinnig tastende formuleringen bij die Tachtigers en neo-Tachtigers...


... of maak ik het in mijn lectuur al te écriture artisterig en lijd ik na het lezen van een paar honderd bladzijden linguïstisch impressionisme aan een syntactische blikvernauwing en is ‘er om heen’ gewoon maar een achterop geplaatste bepaling van plaats bij ‘het zachtkleurige’ respectievelijk ‘het zwartsomberende’, wat twee doodnormale gesubstantiveerde kleurbepalingen zijn?


Je weet het maar nooit met die impressionistische mooi(be)schrijvers van de in wezen toch wat ellendige en treurige en kommervolle negentiende-eeuwse werkelijkheid.


Benieuwd wat ik nog tegen ga komen, lees ik weldra verder. Ik heb nog ongeveer honderd bladzijden te gaan in het eerste deel, dat in het voorwoord de titel ‘Woordkunst’ krijgt toebedeeld (het tweede deel heet daar: ‘Over woordkunst’). De teksten in het eerste deel zijn in de deze tweede druk, ‘zoveel mogelijk geregeld naar t moeilijke van de schetsen en fragmenten; naar het min of meer afwijkende van gewone stijl en taal’. Hoe verder je komt, hoe Tachtigerlijker het dus wordt; een blik in de inhoudsopgave leert me dat ik Frans Netscher nog voor de boeg heb, en Stijn Streuvels, Delang, Jac. van Looy, G. van Hulzen, A. Aletrino, Arij Prins en L. van Deyssel als hoogstwaarschijnlijk knetterende klap op de vuurpijl.


In dat licht is het wel interessant dat de twee stukken van Van Eeden helemaal aan het begin zijn geplaatst; net zoals het eerste nummer van de eerste jaargang van de Nieuwe gids destijds opende met een lap tekst uit zijn idealistische De kleine Johannes, niet een typerend staaltje van de proza-vernieuwing van Tachtig.


Geen opmerkingen: